Vertaalde gedichten

V

Aan de Parcen

Eén zomer slechts vergunt, gij machtigen!
En slechts één herfst mij voor gerijpte zang,
Opdat gewilliger mijn hart, van ’t zoete
Spel verzadigd, in mij sterven moge.

De ziel, die in ’t leven haar goddelijk recht
Niet genoot, zij rust ook daar beneden
In de Orcus niet; maar is mij het heilige,
Dat ter harte mij gaat, het gedicht, gelukt,

Welkom dan, o stilte van ’t schimmenrijk!
Tevreden ben ik, al heeft mijn snarenspel
Mij niet neerwaarts geleid; eenmaal
Leefde ik, goddelijk, meer vraag ik niet.

(Hölderlin, An die Parzen)

 

 

SPLEEN

Vandaag verveelt me alles. Ik schuif ’t gordijn opzij.
Boven: grijze lucht, eeuwig gestreept door regen.
Daaronder ligt de straat, in roetnevels bewegen
Schaduwen door de plassen, en glijden voorbij.

Ik kijk zonder te zien, wroet in mijn oude brein
En maak machinaal met een vingertop tegen
De beslagen ruit een paar sierlijke vegen.
Naar buiten dan, er mocht eens iets nieuws te zien zijn.

Geen boek verschenen. Stomme passanten. Geen mens.
Vigilantes, slijk; nog altijd hondenweer…
Dan de avond, gaslicht. Doodmoe keer ik weer.

Ik eet, en geeuw, en lees, maar ik vind niets naar wens…
Bah, naar bed – ’t slaat twaalf, één uur. Ach, allemaal
Slapen ze al. Alleen ik slaap niet, en ik baal.

(Jules Laforgue, Spleen)

 

 

 

ALCHEMIE VAN DE SMART

De een doorlicht je met zijn vurigheid,
Natuur, de ander dompelt je in zijn rouw.
Wat voor de een het graf inhoudt
Is voor de ander: leven, heerlijkheid!

Verborgen Hermes, jij die me met listen
Bijstaat en me altijd schrik aanjoeg,
Jij geeft me wat eertijds ook Midas vroeg,
Die onfortuinlijkste der alchemisten.

Dankzij jou heb ik ijzer uit goud
En hel uit paradijs gebrouwd.
In de lijkwade der wolkenvlagen

Is ’t of ik een dierbare dode aanschouw
En de oevers der hemelen dragen
Wat ik bouw: grote sarcofagen.

(Baudelaire, Alchemie de la douleur)

DE KLOKKENLUIDER

Als de heldere stem van de klok opklinkt
In de zuivere ochtendlucht, grondeloos ruim,
En het kind overstemt dat een Angelus zingt
Hem ter eer in een veld vol lavendel en thijm,

Hoort de klokkenluider, door de vogelzwing
Geraakt die hij verlicht, terwijl hij in ’t latijn
Jammert, en op de steen die ’t oude touw bedwingt
Rijdt als een trieste ruiter, slechts een ver dingdein.

Die man ben ik. Helaas! Vanuit mijn smachtend duister
Trek ik aan ’t kortste eind, en luid het ideaal.
Met kille zonden wordt de verenpracht betaald.

En de stem bereikt me slechts verminkt, ontluisterd.
Maar eens, moe van ‘t vergeefs gelui, geef ik het op,
O Satan, maak ik de steen los en knoop een strop.

(Mallarmé, Le sonneur)

 

 

 

AAN EEN SCHEDEL DIE GEEN ONDERKAAK MEER HAD

Broeder – waar leefde je? Hoe en hoe lang geleden?
Wat beleefde het brein dat in dit doosje zat?
’t Oneindige? De waanzin? of het gepieker dat
geen verbazing kent, tot men is overleden ?

’t Is waar, haast ieder volgt vanzelf het platgetreden
pad van het instinct, zonder de droom van wat
er is buiten de kring van ’t eigen leven
Ook jij deed tot je laatste snik wat allen deden.

Ach! Dat moment is groots! Het is de plechtige stonde
waarop je met een grootse, wilde sprong vertrok
door verre paradijzen verblind en aangelokt

Weg miezerig, somber leven: eindelijk ontbonden!
In Eeuwig Feest, Broeder, dacht je uit te monden
Dat je nooit meer herrijst – dat is een schok.

(Jules Laforgue, A un crâne qui n’avait plus sa mâchoire inférieure)

(tweede versie:)

AAN EEN SCHEDEL ZONDER ONDERKAAK

Broeder – waar leefde je? Hoe en in welke tijden?
Wat beleefde het brein dat in dit doosje zat
’t Oneindige? De waanzin? Of het gepieker dat
elke verbazing over ’t leven weet te mijden?

Haast ieder, dat is waar, laat zich ertoe verleiden
’t Instinct te volgen langs het platgetreden pad
en breekt nooit uit de kring van ’t eigen leven – dat
gold ook voor jou, totdat je uit het leven scheidde.

O! Dat is hèt moment! Het plechtig ogenblik
waarop je met een sprong vertrok: je laatste reis en
je open oog verblind door verre paradijzen

Weg met dat nietig leven, waarin je zat verstrikt!
Het Eeuwig Feest, Broeder, leek je nu voorbeschikt.
Maar ’t is verraad: wie zal je doen herrijzen?

Jules Laforgue

MAANSOLO

Ik rook terwijl ik langs de hemel snel
Op het bagagedek van de diligence,
Mijn karkas rammelt, mijn ziel begint te dansen
Als een Ariel;
Bitter noch zoet begint mijn ziel te dansen,
O wegen, hellingen, o rookpluimen, valleitjes,
O zoete ziel, weet je nog: wij beidjes.

We waren krankzinnig verliefd op elkaar
En gingen uiteen zonder een woord,
Een spleen dreef me sindsdien voort,
En alles was spleen zonder haar. Goed.

Haar ogen zeiden: ‘Begrijp je wel?’
‘Waarom snap je het niet, oen?’
Maar de eerste stap wilde geen van ons doen.
We wilden liever door de knieën als een stel.
(Begrijpt u wel?)

Waar zou ze nu zitten?
Misschien huilt ze wel…
Waar zou ze toch zitten?
O, ik smeek je, zorg toch goed voor jezelf.

O koelte van de bossen langs de weg
O sjaal van melancholie, elk oor wordt te luist’ren gelegd
Wat word ik benijd
Zoals ik hier rijd!
Het leven op een bagagedek is pure magie.

Maak het nog zwarter dan zwartromantisch!
Noodlottiger nog moet ons lot!
Er zijn meer sterren dan er zand is
Aan ’t strand waar anderen zich aan haar aanblik laven;
Alles moet uiteindelijk toch kapot.
Er is geen haven.

Er zullen jaren aan worden versleten,
We zullen verbitteren, jaar na jaar,
Vaak zie ik nu al hoe we elkaar
zullen zeggen: ‘Als ik ’t had geweten…’
Maar waren we getrouwd, was ’t dan niet evengoed:
‘Had ik ’t maar geweten, had ik ’t maar geweten…’?
Ach, had ik je maar nooit ontmoet!
Ach, hart dat niet kan vergeten!…
Wat ik deed was niet goed.

Wij geluksverblinden,
Wat zullen we doen? Ik met mijn verlangen,
Zij met haar feilbare jeugd?
O jij rimpelende ondeugd,
Hoeveel nachten zal ik de beest uithangen
ter ere van mijn beminde!

Haar ogen knipperden: ‘Begrijp je wel?’
‘Waarom snap je het niet, oen?’
Maar de eerste stap wilde geen van ons doen
Om door de knieën te gaan als stel. Ach!

Daar rijst de Maan,
O weg, in droom begaan!…

We passeerden spinnerijen, zagerijen,
Meer dan die paaltjes voor de statistiek,
Roze snoepgoedwolkjes zweven voorbij en
Langzaam rijst de fijne sikkel van de maan,
O dromenweg, o nietige muziek…
In die dennewouden, het foreest
Waar het vanaf het eerste begin
Altijd donker is geweest,
Daar zitten heel wat ruime kamers in!
Voor een avond, o, om je te schaken!
En ik bevolk ze en ik zie mezelf:
Een stel minnaars die de wet verzaken
Verdiept in hun opwindend spel.

En ik passeer en laat ze achter
Terwijl ik liggend langs de hemel snel,
De weg draait, ik ben Ariel,
‘k Ga nergens heen, niemand zit op me te wachten,
Vriendschap is voor mij een leeg hotel.

Daar rijst de maan,
O weg, in droom begaan!
O weg zonder einde,
Hier is de herberg
Waar de lantaarns aangaan
Waar een glas melk ons wacht
En de koetsier wordt opgejut
Terwijl de krekels zingen in het
Sterrenlicht van de julinacht.

O Maneschijn,
Bruidsnacht van bengaals vuur waarin mijn verdriet verdwijnt,
En langs de weg de schaduw van de bomen…
De bergbeek die zichzelf hoort stromen…
Die zichzelf hoort zingen,…
Als de rivier de Lethe met haar overstromingen…

O Manezang,
Mijn pen schiet tekort, ben ik bang,
Oh, deze nacht op de weg;
O Sterren, beangstigend vuur
En allemaal, allemaal echt!
O vluchtigheid van dit uur…
Ach, wist ik maar een manier om
Mijn ziel te hoeden voor de herfst die komt!…

Nu is het opeens erg, erg kil
Oh! als op ditzelfde uur
Zij net als ik het bos in wil
Om haar ongeluk kwijt te zijn
In de bruidsnacht van de maneschijn!…
(Ze dwaalt zo graag in de nacht!)
Aan een sjaal heeft ze weer niet gedacht,
Zo vat ze kou, op dit wonderschoon uur!
Oh! Zorg toch voor jezelf, smeek ik je!
En laat dat hoestje het nu niet vergallen!

Ach, waarom ben ik niet aan je knieën gevallen?
Ach, waarom heb j’ aan de mijne verstek laten gaan!
Voorbeeldig echtgenoot was ik geweest voor allen!
Zoals ’t froufrou van je jurk voor elk froufrou model kan staan.

(Jules Laforgue, Solo de lune)

 

De man van sneeuw

Een winterse geest moet je hebben
Om de vorst te beschouwen en de takken
Van de dennen met een korst van sneeuw;

En het lang koud hebben gehad
Om de met ijs geruwde jeneverbes te zien,
De sparren ruig in de verre schitter

Van de januarizon; en niet te denken
Aan iets treurigs in het geluid van de wind,
In het geluid van een paar blaren,

Wat het geluid is van het land
Vol van dezelfde wind
Die waait op dezelfde lege plek

Voor de luisteraar, die luistert in de sneeuw,
En, zelf niets zijnde, niets waarneemt
Dat er niet is, en het niets dat is.

(Wallace Stevens, The snow man)

Over de auteur

Piet Meeuse