1. Twee boeken
Zoals een leven geleefd wordt, zo ontstaat een verhaal: mettertijd. Maar in omgekeerde richting. Post factum, en in zekere zin achterstevoren, wordt het zichtbaar. In die zin is het verhaal een spiegelbeeld van het leven: het neemt vorm aan in het heden en strekt zich uit in het verleden, zoals het leven zich uitstrekt in de toekomst en daarin dag na dag gestalte aanneemt. En zo horen ze ook bij elkaar: zoals de schaduw geworpen wordt door het licht, zo onthult de toekomst stap voor stap het verleden.
Een half jaar geleden kocht ik op het Waterlooplein een boek voor de aantrekkelijke prijs van 1 euro. Het was een boek van Meir Shalev, een Israelische auteur van wie ik ooit De kus van Esau had gelezen. Ik wist dus dat hij een voortreffelijk verteller was, maar de tijd dat ik de ene roman na de andere las, lag achter me. Zelfs voor de prijs van 1 euro zou ik niet zo gauw meer in de verleiding komen een roman te kopen als er geen duidelijke aanleiding was. Ook niet van Shalev. Maar dit boek was geen roman, het was een serie beschouwingen over literatuur, en het het was vooral de titel die me nieuwsgierig maakte. Het heette De geest van het verhaal.
Het regende. Ik stond onder het dekzeil van de kraam, tussen de schragentafels waarop honderden boeken rug aan rug voor de belachelijke prijs van 1 euro op kopers lagen te wachten. Wat een treurige handel is het toch, dacht ik, zelfs voor deze prijs blijven de meeste boeken onverkocht. En dan nog: een koper is nog geen lezer. Moest je uit zo’n prijs niet de conclusie trekken dat het waardeloze boeken waren? Bovendien had ik bepaald geen gebrek aan boeken. Ik deed er de laatste jaren uit ruimtegebrek meer weg (tegen vergelijkbare prijzen), dan dat ik er kocht.
Maar de titel van het boek van Shalev verleidde me. Omdat je voor een euro zelfs geen kop koffie meer kunt krijgen, besloot ik dat deze investering gewaagd moest worden. Ik kocht het boek, stak het onder mijn jas en kuierde door de druilregen naar huis. Hoopvol als altijd wanneer ik thuiskom met een boek, begon ik meteen te lezen. Ik las een paar beschouwingen, die merkwaardig genoeg ‘gesprekken’ worden genoemd, hoewel ze gebaseerd zijn op een reeks colleges die hij in 1998 in Tel Aviv gaf. Heel toegankelijk geschreven, maar ze konden me niet erg boeien (de schrijvers die hij besprak kende ik niet). Dus legde ik het weg en vergat De geest van het verhaal.
Pas maanden later, toen ik het weer tegenkwam, bekeek ik de inhoudsopgave nog eens en zag dat de titel die mij geïnspireerd had tot de aanschaf, ontleend was aan het laatste hoofdstuk, dat ik nog niet gelezen had. Het bleek een mooie beschouwing te zijn over schrijvers en wat ze van hun lezers verwachten: hij begint met Fieldings opvattingen over schrijven en lezen, schakelt dan over op Gogol, en komt ten slotte te spreken over Thomas Mann en de manier waarop die in Der Erwählte zijn verteller, de middeleeuwse monnik Clemens, laat nadenken over het verhaal dat hij vertelt.
Dat was de moeite waard. Nu begreep ik ook pas waar de titel van zijn boek vandaan kwam, want die Clemens, de verteller van de legende, beschouwt zichzelf als de belichaming van ‘der Geist der Erzählung’. Wat Meir Shalev daarover zegt boeide mij: hij laat zien hoe die vrome monnik als het ware tegen wil en dank wordt meegesleept door het verhaal dat hij te vertellen heeft, en hoe zijn strenggelovigheid het uiteindelijk af moet leggen tegen zijn empathische verbeelding.
Shalev maakte mij nieuwsgierig naar dat boek van Thomas Mann. Maar omdat bijna alles in mijn leven om onnaspeurlijke redenen meer tijd nodig heeft dan noodzakelijk lijkt, duurde het weer enkele maanden voordat ik ertoe kwam Der Erwählte te lezen.
Het is de legende van Gregorius, ‘de goede zondaar’, ontleend aan het middeleeuwse vers-epos van Hartmann von Aue, die zich op zijn beurt baseerde op de Franse versie ‘Vie de Saint-Grégoire’. En Thomas Mann laat zijn versie vertellen door de Ierse monnik Clemens op de mild ironische wijze die we van hem kennen. Zo is de legende over de incesteuze relatie waaruit Gregorius geboren wordt, over zijn zoektocht naar zijn afkomst en zijn huwelijk met de hertogin die zijn moeder blijkt te zijn, zijn zeventien-jarige boetedoening op een rotseiland en ten slotte zijn uitverkiezing tot paus, een even roerend als diepzinnig verhaal geworden, vol humoristische momenten. Het is een verhaal dat laat zien hoe uit zwakheid en zonde toch ook veel moois en goeds kan voorkomen.
Maar mij was het vooral te doen om die ‘Geist der Erzählung’, waarop Shalev mij attent gemaakt had. De geest van het verhaal, die al meteen in het eerste hoofdstuk wordt opgevoerd. Het verhaal begint namelijk met een oorverdovend concert: alle klokken van Rome luiden tegelijk, en dat is een wonder, want er is niemand die ze luidt. Het antwoord op de vraag ‘Wie luidt de klokken van Rome?’ kan derhalve volgens Clemens alleen maar zijn: de geest van het verhaal.
Vervolgens stelt hij zichzelf voor als de verteller, die de belichaming is van de geest van het verhaal. Een verhaal kan nu eenmaal alleen door een mens, een persoon, verteld worden. Niettemin blijft de abstractheid van die geest ook in zijn personificatie merkbaar, zegt hij. En wel op twee manieren: ten eerste omdat onduidelijk blijft wanneer hij zijn verhaal schrijft, en ten tweede omdat ook de taal waarin hij dat doet zich boven de nationale talen verheft (‘Gott ist Geist, und über den Sprachen ist die Sprache’, stelt hij eenvoudig vast). Met andere woorden: zijn verhaal is tijdloos en algemeengeldig.
Maar waarom luiden alle klokken van Rome?
Dat wordt pas duidelijk tegen het einde van het verhaal, wanneer de boetvaardige zondaar Gregorius, die christelijke Oedipus, door de Voorzienigheid zelf is uitverkoren tot het pausschap en in triomf naar Rome gevoerd wordt. Dagenlang beieren en bimbammen ze – tot gekmakens toe – om te vieren dat de grootste zondaar tot het heiligste ambt kan worden uitverkoren. Want zo wil het ‘de geest van het verhaal’.
Van dit verhaal althans. Met enige regelmaat onderbreekt Clemens zijn vertelling om er commentaar op te geven en zijn gemoed te luchten. En daarbij roept hij steeds die ‘Geist der Erzählung’ aan: die stelt hem bijvoorbeeld in staat in geuren en kleuren te vertellen over dingen waar hij als vrome monnik helemaal geen verstand van heeft. (‘Aber so ist es die Art des Geistes der Erzählung, den ich verkörpere, dass er sich anstellt als sei er in allem wovon er kündet, gar wohlerfahren und zu Hause.’ p.22/23) En op een ander moment beroept hij zich op zijn monnikschap om te benadrukken dat hij op grond van zijn van de wereld afgekeerde leven immuun is voor geluk en leed: juist daarom is hij door de geest van het verhaal uitverkoren om dit verhaal te vertellen. (‘dass ich mich des Jammers solchen armen Dinges annehme und ihr blasses Leid durch die Erzählung zu Ehren bringe.’ p. 47)
Meir Shalev licht zulke passages eruit en interpreteert ze in algemene zin als de reflectie van een schrijver op het vertellen, die in dit geval leidt tot een tweestrijd tussen empathie en verbeeldingskracht enerzijds, en anderzijds zijn vrome afschuw van de zonde en zijn voorkennis van het verhaal, die hem tot distantie noden. Het is een strijd tussen het geloof en de kunst, die volgens Shalev in Clemens wordt uitgevochten, en die uiteindelijk in het voordeel van de kunst wordt beslecht.
Met die interpretatie kan ik instemmen, maar daarmee is nog lang niet alles gezegd, lijkt mij. Zo is bijvoorbeeld de titel van het boek, Der Erwählte (De Uitverkorene) van een subtiele dubbelzinnigheid, want al verwijst die natuurlijk naar Gregorius, de zondaar die tot paus wordt uitverkoren, hij is evengoed van toepassing op Clemens, de verteller, die naar eigen zeggen door de geest van het verhaal is uitverkozen om het te vertolken.
Het verhaal bestond dus al, en de verteller is slechts een vertolker. Het verhaal kiest zich een verteller: die voorstelling van zaken lijkt eigenaardig. Het omgekeerde, dat een verteller zelf kiest welk verhaal hij wil vertellen, is ons veel vertrouwder. Maar dat is niet altijd zo geweest. En dat brengt me bij de aard van zijn vertelling: het is een legende, dat wil zeggen een verhaal dat uit de overlevering stamt. Een verhaal met een traditie.
Dat heeft me altijd geboeid: dat verhalen een eigen leven leiden, los van wie ze vertelt; dat ze honderden, ja duizenden jaren lang doorverteld kunnen worden in vele varianten, waardoor ze ook iets tijdloos’ krijgen, en een soort waarheid vertegenwoordigen die ze boven de waan van de dag en de willekeur van particuliere verzinsels uit tilt. Het soort waarheid dat buiten het bereik ligt van de individuele verbeeldingskracht. Vandaar misschien dat mythen, sprookjes en legenden mij altijd geïnteresseerd hebben.
Dat idee dat er verhalen zijn die zich als het ware vanzelf voortplanten door de tijd, van generatie op generatie, staat haaks op het moderne, literaire idee van het verhaal als het artistieke product van een individu. En nu vond ik in Der Erwählte een verhaal waarin beide verhaalopvattingen als het ware gefuseerd werden.
Thomas Mann, een twintigste-eeuwse auteur, gebruikt de monnik Clemens, een traditionele verteller, als masker. Het was niet voor het eerst dat hij bekende verhaalstof uit de overlevering gebruikte: hij deed dat al eerder, bijvoorbeeld in de Joseph-romans en in een verhaal als “De verwisselde hoofden”. Maar hier introduceert hij een verteller die zich in dienst stelt van een overgeleverd verhaal, dat een hoger belang vertegenwoordigt. Toch is het tegelijkertijd ook onmiskenbaar een typisch Mann-verhaal. Hij gebruikt deze vertelconstructie op een speelse manier om te reflecteren over het vertellen van verhalen, en te laten zien hoe de verteller de ‘geest van het verhaal’ belichaamt: hij kent het verhaal, weet wat er gaat gebeuren en hoe het afloopt, hij heeft dus het overzicht en staat erboven, maar dat verhindert hem niet empatisch mee te leven met zijn personages.
Voor Clemens is de geest van het verhaal ongetwijfeld de geest van de christelijke boodschap: die van genade voor de boetvaardige zondaar. Maar voor Mann heeft de geest van het verhaal nog een andere strekking, die hij door die van Clemens heen laat schemeren. Het vertellen is een spel, het is doen-alsof. Maar het is een ernstig spel, waarin distantie en betrokkenheid beide noodzakelijk zijn, waarin de tegendelen elkaar veronderstellen, elkaar oproepen, en uiteindelijk een paradoxale eenheid vormen.
De geest van dit verhaal is dus die van de paradoxale vereniging van hoog en laag, van goed en kwaad, liefde en lust, verworpenheid en uitverkiezing, van toeval en noodzaak, en van spel en ernst. Alleen zo, lijkt Thomas Mann met zijn vertolking van deze oude legende te zeggen, kan een verhaal het leven in zijn geheel omvatten.
Maar, vroeg ik me af, zou er ook zoiets bestaan als de geest van het verhaal in het algemeen? Een geest dus, die zich in alle verhalen manifesteert. Mijn gedachten bleven cirkelen rond dat begrip ‘de geest van het verhaal’, alsof daar nog iets meer in zat. Iets dat ik maar niet te pakken kreeg. Misschien kwam ik er nog het dichtst bij in de buurt als ik het binnenstebuiten keerde tot ‘het verhaal van de geest.’ Want is niet ieder verhaal een product van de geest? Het leidt een verborgen leven, onzichtbaar en ongrijpbaar, totdat het wordt verteld. ‘Belichaamd’ in woorden, zou je ook kunnen zeggen.
Alleen: wat moet je in hemelsnaam met zo’n belegen begrip als ‘geest’? Nog altijd zijn we geneigd dualistisch te denken over ‘lichaam en geest’, maar als puntje bij paaltje komt, blijkt dat onderscheid een verzinsel van de geest zelf, die zelfbenoemde grootheid die zich vervolgens aan elke nadere bepaling onttrekt… Wat is dat eigenlijk voor iets, die geest?
Misschien helpt de uitdrukking ‘in de geest van…’ ons iets verder. Bijvoorbeeld: ‘Hij gaat te werk in de geest van zijn voorgangers.’ Dat betekent zoiets als: op dezelfde manier, vanuit dezelfde mentaliteit, met dezelfde bedoeling. Die geest is dus iets dat weliswaar ongrijpbaar is, maar toch herkenbaar en overdraagbaar. Net als een verhaal. Is het verhaal misschien datgene wat die geest herkenbaar en overdraagbaar maakt?
2. De duim
Gisteravond had ik zin in een stukje kaas. Ik had een mooi blok droge, oude Leidse gekocht (30+). Het enige nadeel van die smakelijke kaas is dat ze nogal sterke weerstand biedt aan het mes.
Nooit naar je toe snijden – ja, ik weet het. Toch deed ik het. Mijn mes schoot uit en ik maakte een flinke jaap in mijn duim. Het bloedde niet meteen, maar het was wel duidelijk dat het niet zomaar een sneetje was. Ik zoog de wond uit en hield mijn duim onder de kraan.
De kaas kon ik voorlopig wel vergeten: eerst moest het bloeden gestelpt, een pleister gezocht en ja, misschien toch ook maar iets desinfecterends erop. Intussen voelde hij raar aan, mijn duim. Het bovenste deel leek wel verdoofd. Ik zou toch geen zenuw hebben doorgesneden?
Toen ik een minuut of tien later alsnog van een paar stukjes Leidse kaas genoot en lichtelijk verontrust mijn verdoofde duim bevoelde, schoten me allerlei dingen te binnen: zo herinnerde ik me dat ik ooit, als vijfjarige, mijn andere duim had verwond aan het gebroken glas van een zonnebril. Als ik nu naar die linkerduim kijk, zie ik nog steeds het litteken. Het lapje vlees is weer keurig vastgegroeid, maar is nog steeds zichtbaar als een kleine verdikking aan de zijkant. En aan die verwonding kleeft weer een andere herinnering.
Ik was vier of vijf, en zat in de zinken teil voor de wekelijkse wasbeurt. Het was avond. Die teil, gevuld met blauw zeepwater, stond onder de lamp op de keukentafel. Mijn moeder boende mij flink, terwijl ik de verbonden duim omhoog hield. Het verband moch niet nat worden. Toen doemde uit de duisternis opeens een gestalte op. Ik kon haar niet goed zien, maar ik herkende haar stem. Het was Koos.
Ik schrok. Koos was ‘gek’ en daarom was ik een beetje bang voor haar. Wat er precies met haar aan de hand was, weet ik niet. Waarschijnlijk was ze wat we tegenwoordig ‘verstandelijk gehandicapt’ noemen, volkomen onschuldig, maar een beetje anders dan de anderen, en als kind maak je je daar al gauw een overdreven voorstelling van. Ik schrok dus: daar zat ik, pontificaal met mijn gewonde duim omhoog, onder het lamplicht. Ik kon geen kant op.
‘Goeienavond Koos,’ zei mijn moeder.
‘Goeienavond, mevrouw.’
Ze keek naar mij. Ik verstijfde.
‘Ach jongsje, wat is er met je duim gebeurd?’
Terwijl mijn moeder vertelde wat er gebeurd was, kwam Koos dichterbij en wat ik al vreesde, dreigde nu werkelijkheid te worden: ze strekte haar hand uit naar mijn dik verpakte duim. Toen zette ik het op een krijsen.
Diezelfde herinnering was me jaren geleden ook al eens te binnen geschoten toen ik bezig was aan een verhaal dat in Spanje speelde en waarin een kleine, maar niet onbelangrijke rol was weg gelegd voor een bizar relikwie dat ik gezien had in het aan Santa Teresa gewijde museumpje in Avila. Het was een klein grijs dingetje wat daar achter glas lag, ondefinieerbaar. Maar las ik dat goed? Stond daar ‘el dedo’ ? Ja, dat stond er: het was een vinger, misschien zelfs een duim, van de heilige Teresa.
Wat mij niet beviel aan dat Spaanse verhaal over een onbeantwoorde liefde was dat er ongemerkt een opvallend freudiaanse symboliek in was geslopen. En toen ik in dat verband over dat vingerstompje nadacht, schoot mij dus (voor het eerst, na bijna dertig jaar) die scène in de teil te binnen. Opeens meende ik toen ook te begrijpen waarom ik zo bang was dat Koos mijn duim zou pakken: Koos was op dat moment veranderd in de heks uit het sprookje van Hans en Grietje! Dat moest de verklaring wel zijn, dat kon haast niet anders. De heks die Hans had opgesloten en die regelmatig aan zijn vingertje kwam voelen of hij al vet genoeg was om op te eten. Daarom was ik zo panisch geweest toen ik daar met mijn verbonden duim opgestoken in die teil zat.
Dat verhaal moet veel indruk gemaakt hebben op de kleuter die ik was, want toen ik dat verband eenmaal gelegd had, diende zich spontaan een andere herinnering aan: het zal een of twee jaar later geweest zijn, toen ik mijn eerste schoolreisje meemaakte. We gingen naar de Efteling en daar raakte ik volkomen in de ban van haar stem, die uit het huisje met het pannekoekendak klonk:
Knibbeltje knabbeltje knuisje!
Wie knabbelt daar aan mijn huisje?
Keer op keer hoorde ik die krakende, gemene stem, en ik dacht: ik blijf net zo lang staan tot ze naar buiten komt, en dan ren ik hard weg. Ik stond op een paar meter afstand, achter een hekje. Dat verschafte mij een veilige voorsprong, dacht ik, want als ze naar buiten komt moet ze eerst dat hekje nog open doen… Zo stond ik daar: klaar om weg te sprinten bij het eerste verschijnen van haar kromme neus achter het deurtje dat op een kier stond. Knibbeltje knabbeltje knuisje… Wie knabbelt daar aan mijn huisje?
Volkomen gebiologeerd door die stem bleef ik staan. Totdat ik eindelijk mijn blik losscheurde van dat deurtje en even om me heen keek. Ik schrok. Waar was iedereen opeens? Er was niemand meer te zien! Mijn hele schoolklasje was verdwenen. In paniek begon ik te rennen.
Ik stak het laatste stukje kaas in mijn mond en keek naar mijn duim, die nog steeds raar aanvoelde. Dat verhaal over die Spaanse liefde heette ‘De vingerwijzing’. Het was een poging om mijn herinneringen aan een ongelukkig verlopen verliefdheid te verwerken in een verhaal. Maar juist dat autobiografische element bezorgde me grote problemen – waar ik niet uitkwam. En toen ik me dat herinnerde, realiseerde ik me dat ik nu, net als toen, opnieuw zit na te denken over de vraag hoe ik een verhaal moet vertellen. Deze keer is het probleem niet het autobiografische karakter maar de vraag wat een verhaal eigenlijk is, en wat het doet met mensen. Welke rol verhalen spelen in het leven van mensen, individueel, maar ook collectief: in de politiek, in de journalistiek, in de rechtspraak – en waar niet? Stof genoeg, alleen weet ik nog steeds niet goed hoe ik het aan moet pakken.
Die verdomde duim – als dat geen vingerwijzing was!
Misschien, overwoog ik, moet ik het deze keer juist autobiografisch aanpakken: dus met mijn duim beginnen. Gewoon opschrijven wat er gebeurde, en vervolgens laten zien – zoals ik hier gedaan heb – hoe een willekeurig incident een stortvloed aan herinneringen en verhalen kan ontketenen: jeugdherinneringen, sprookjes, reisverhalen, heiligenlevens… Alsof ik ze uit mijn gewonde duim heb gezogen.
Zo gaat dat dus: sommige verhalen wellen op als bloed uit een wond, andere krijg je zomaar in de schoot geworpen, en weer andere moet je stukje bij beetje in elkaar passen als een puzzel. Eén ding is zeker: een mensenleven is een weefsel van verhalen. En als je eenmaal een draadje te pakken hebt en eraan begint te trekken, komen ze de een na de ander tevoorschijn. Het ene verhaal lokt het andere uit. Verzonnen of waar gebeurd, autobiografisch of niet – het zijn allemaal verhalen en op de een of andere manier haken ze allemaal in elkaar.
3. Een verhaal is niet van taal
Natuurlijk: je kunt een verhaal ook uit je duim zuigen. Maar wil het iets meer worden dan een verzinsel, dan is verzinnen niet genoeg. Dan moet het op de een of andere manier zijn wortels hebben in de ervaring. Het woord ‘verhaal’ wijst daar zelf ook op: het is afgeleid van het werkwoord ‘verhalen’, wat in het middelnederlands twee betekenissen had: (1) terughalen, terugwinnen, goedmaken, of (2) nazeggen, verslag doen, mededelen, vertellen. Die betekenissen zijn in zoverre verwant, dat het verslag-doen, het vertellen, ook een manier is om iets terug te halen, namelijk: het verleden.
Aan een verhaal is dus iets voorafgegaan, waarvan verslag gedaan wordt. Dat is dan ook de oudste verhaalconventie: dat een verhaal betrekking heeft op iets dat gebeurd is. Dat het een herinnering aan het verleden behelst. Ook als het helemaal verzonnen is, zoals een sprookje, doet het toch alsof het echt gebeurd is. Daarom kunnen woorden als ‘geschiedenis’ (in het Duits ‘Geschichte’), of ‘historie’ (Frans: ‘histoire’) ook gebruikt worden als synoniem voor ‘verhaal’.
Een verhaal veronderstelt dus een gebeuren in het verleden, dat met terugwerkende kracht wordt geactualiseerd: het verhaal laat het opnieuw gebeuren. Maar nu in de vorm van woorden. Dat houdt in dat het deze keer niet echt gebeurt, maar in de geest wordt opgeroepen. Dat kan alleen dankzij het feit dat woorden in staat zijn de herinnering aan dingen en handelingen vast te houden. Als ik de zin ‘Hij liep over de brug’ hoor, dan kan ik mij dat voorstellen omdat ik niet alleen die woorden ken (en dus herken), maar ook weet (en dus: mij herinner) wat ze betekenen. En wat ze met elkaar betekenen. Samen vormen ze een beeld, of een voorstelling van iets dat gebeurt.
Maar wat is nu het verhaal: is het die combinatie van woorden, of is het het beeld dat ze samen oproepen? Ik denk: het laatste, want ik kan dat beeld ook oproepen zonder de woorden te gebruiken. Als herinneringsbeeld bijvoorbeeld: ik herinner me dat ik hem over de brug zag lopen. En als ik dat wil vertellen, kan ik dat op verschillende manieren doen, met meer of minder woorden. ‘Het was avond toen ik hem gehaast over de oude stenen brug zag lopen.’
Die extra woorden voegen informatie toe die het beeld completer maakt, maar in essentie is het dezelfde gebeurtenis. Hetzelfde beeld, hetzelfde verhaal.
Dat het verhaal niet samenvalt met de woorden waarin het verteld wordt, blijkt ook uit het feit dat je het verhaal van een roman van 500 pagina’s kunt samenvatten in een of twee pagina’s. Natuurlijk wordt het daar meestal niet beter van, maar iedereen zal het herkennen als hetzelfde verhaal: het brengt dezelfde gebeurtenissen en dezelfde personages in hetzelfde verband.
Nog een argument om het verhaal te onderscheiden van de woorden waarin het verteld wordt, is dat de analyse van een roman – hoezeer die ook oog heeft voor de vorm en de stijl – toch altijd betrekking heeft op de inhoud, dus op de beelden die worden opgeroepen. De taalkenmerken zijn dienstbaar aan de interpretatie van het verhaal.
Bovendien, en dat is misschien het overtuigendste argument, kan een verhaal ook verteld worden in beelden, zoals het theater en de (stomme) film bewijzen.
En tot slot: als ik iets merkwaardigs heb meegemaakt, kan ik het aan iemand vertellen. Maar als dat iemand is van wie ik weet dat die het maar flauwekul zal vinden, dan vertel ik het niet. Betekent dat dan dat het niet bestaat? Volgens mij bestaat het dan toch, in mijn hoofd – zij het in ‘ongerealiseerde vorm’, als een conceptueel beeld. Zoals een herinnering bestaat, ook wanneer je die verzwijgt.
We zijn er zozeer aan gewend dat verhalen in woorden verteld worden, hetzij gesproken of geschreven, dat we geneigd zijn het verhaal te identificeren met de woorden waarin het verteld wordt. Dat lijkt mij dus een vergissing.
Als ik gelijk heb, als het verhaal iets conceptueels is, zoiets als een Platoonse idee, dan wordt ook duidelijk dat het een meta-realiteit is, niet ‘van taal gemaakt’, en dat een en hetzelfde verhaal op heel verschillende manieren onder woorden, of in beeld gebracht kan worden. Iedereen zit vol verhalen – of ze nu verteld worden of niet. Ze vormen als het ware de achtergrond van ons bewustzijn. En die verhalen – gehoord, gelezen, of gebaseerd op eigen ervaringen – bepalen hoe iemand naar de wereld kijkt en hoe hij of zij erover denkt.
Zou een verhaal uitsluitend bestaan in de woorden waarin het verteld wordt, – zoals een roman – dan komt het accent zo sterk op de bewoording te liggen, dat elke samenvatting of parafrase ervan in feite verraad aan het verhaal zou betekenen.
Dat is een typisch literaire verhaalopvatting, waarin taal en stijl centraal staan. Bij sommige literaire schrijvers leidt tot de overtuiging dat het verhaal er niet echt toe doet. Dat zijn de taalkunstenaars, voor wie het verhaal eigenlijk bijzaak is en die in navolging van Flaubert dromen van een boek ‘over niets’. Wat zij te vertellen hebben is niet iets dat zich achter de woorden afspeelt, maar in de woorden – hun woorden. Zij spreken niet meer over de wereld, maar over hun wereld. Zij gebruiken het verhaal om zichzelf uit te drukken.
Dat kan prachtige boeken opleveren, maar indrukwekkende verhalen nauwelijks. Denk aan Céline, aan Jean Genet of de Gerard Reve van de brievenboeken. In feite is dat een soort literatuur die parasiteert op verhalen. Al vertellend vreten zulke auteurs het verhaal op. Wat er overblijft is een vertellende stem: een personage dat zichzelf vertelt. Deze literatuur zingt zich los van het verhaal. Dat is de uiterste consequentie van het identificeren van verhaal en taal: het oplossen van het verhaal in een taal die enkel nog een stem is. Beckett.
Zou het toeval zijn dat die stemmen vrijwel zonder uitzondering een diepe wanhoop vertolken? Of zou dat iets te maken hebben met dat ‘oplossen’ van het verhaal in taal? Met het verdwijnen van het geloof in welk verhaal dan ook?
Het verhaal zoals we het uit de overlevering kennen is een verhaal dat over ontelbare tongen is gegaan, dat in veel verschillende bewoordingen (en zelfs in verschillende talen) is verteld. Mythen, sprookjes en legenden bestaan daardoor in vele varianten, maar in al die varianten is dezelfde essentie herkenbaar. En die essentie is een handeling: een vaste opeenvolging van gebeurtenissen.
Wanneer schrijvers hun eigen verhalen gaan componeren, maken ze bewust of onbewust gebruik van dezelfde schema’ s en stramienen. Maar omdat het accent nu ligt op de individuele ervaring, omdat het personage belangrijker is geworden, verliest de handeling aan belang: de focus ligt nu op de beleving, de waarneming, de drijfveren van de personages. Daar is natuurlijk niets op tegen. Het punt is alleen dat in de kunstige schildering van al die sensaties en overwegingen het verhaal als conceptuele constructie van gebeurtenissen naar de achtergrond verdwijnt en dreigt te worden behandeld als een quantité négligable.
Dat kan het nooit zijn, want wat valt er te vertellen als er geen verhaal is? First things first: wie denkt dat het verhaal bijzaak is, dat het er alleen om gaat hoe mooi of aangrijpend je het kunt vertellen, die heeft iets niet begrepen. Het verhaal is de reden dat er überhaupt iets te vertellen valt: de verteller bestaat bij de gratie van het verhaal.
Maar dat is misschien alleen te begrijpen als je inziet dat het verhaal niet identiek is aan de taal waarin het verschijnt. Evenmin als een mens identiek is aan de kleding waarin hij of zij zich vertoont, hoe elegant, flatteus of uitbundig die ook is. (Literaire schrijvers die ‘het verhaaltje’ bagatelliseren lijken op mode-ontwerpers voor wie de meisjes die hun kleding op de catwalk showen er eigenlijk niet toe doen: ze dienen slechts als wandelende reclames voor hun creaties. Geen wonder dat die modellen altijd zo chagrijnig kijken.)
4. Een beweging door de tijd
De geest van het verhaal – het lijkt haast een pleonasme. Want als ik gelijk heb met mijn quasi-platoonse opvatting van het verhaal, dan is het een nauwelijks denkbaar zonder het andere. Is het verhaal een product van de geest of is het andersom? Ook daar valt veel voor te zeggen.
Eén ding lijkt mij vast te staan: pas toen de taal zich zover had ontwikkeld dat het mogelijk werd iets te vertellen, kon de slimme aapachtige die ons aller voorvader was, beginnen aan zijn bliksemcarrière als mens. Hij kon allang rechtop lopen, en had ook al geleerd het vuur te beheersen, en primitieve werktuigen en wapens te maken. Maar een mens werd hij pas toen hij verhalen leerde vertellen. Toen pas, toen we de wereld leerden te herscheppen tot onze wereld, werden we ‘mens’. Wij hebben onszelf tot mens verteld.
Het is dus niet de taal, maar een bepaalde toepassing daarvan (verhalen vertellen), die ons uit het paradijs van de dierlijkheid heeft verdreven. Want die taal op zich, als een communicatiesysteem dat gebruik maakt van klanken, is niet zo uniek. Pas sinds kort beginnen we te ontdekken dat ook allerlei andere diersoorten zulke systemen gebruiken.
Het taalsysteem dat wij als sociale diersoort, als groepsdieren, ontwikkelden had oorspronkelijk niet veel meer dan een signaalfunctie: het diende om elkaar te waarschuwen voor gevaar, op iets te wijzen of aanwijzingen te geven, of om uitdrukking te geven aan ongenoegen of opwinding etc. Het stond rechtstreeks in dienst van het (groeps)gedrag, van het actuele handelen.
Dat veranderde pas toen de vaste klankcombinaties waarmee elementaire boodschappen uitgewisseld werden (‘Laat me met rust!’, ‘Blijf af!’, ‘Kom hier’, ‘Pas op!’ etc.) geëvolueerd waren tot een systeem van klanken (woorden) waarmee ook aparte dingen en specifieke handelingen benoemd konden worden, en die zich op allerlei manieren lieten combineren.
Uit de signalen ontstonden de woorden, die het mogelijk maakten over de dingen te spreken. En zoals dat nu nog steeds gaat met onze moderne informatietechnologie: elke generatie die ermee opgroeit, gaat er weer sneller en handiger mee om, dus groeide die mogelijkheid per generatie sneller uit tot de mogelijkheid om mededelingen te doen over dingen die niet hier en niet nu aan de orde waren: om te vertellen.
Zo werd het verhaal geboren.
En met het verhaal een imaginaire tijd-ruimte: ‘het verleden’.
En met het verleden een besef van tijd: van toen, en nu en straks. Kortom: een bewustzijn, een imaginaire ruimte waarin herinneringen en voorstellingen konden worden georganiseerd tot een beeld van de wereld.
En zelfs een bewegend beeld, want een verhaal is een beweging door de tijd.
Vertellen is dus: een beweging door de tijd maken. En wel op twee manieren: door te vertellen over gebeurtenissen schep je een tijdsverloop in het verhaal, maar het vertellen zelf kost ook tijd. En door de fusie van die twee tijdsverlopen draaien we de tijd als het ware een loer. Dingen die allang gebeurd zijn, kunnen we opnieuw laten gebeuren in een verhaal. Door te vertellen krijgen we greep op de tijd.
Maar niet heus, natuurlijk.
Tijd is nu nèt bij uitstek iets waar we totaal geen greep op hebben, iets waar we willoos aan overgeleverd zijn. Niets en niemand is bij machte de verstreken tijd terug te draaien. Elke seconde die wegtikt is voorgoed voorbij. En toch: juist daarom is het pretentieuze bedrog van het verhaal, de illusie dat we er wel greep op hebben, zo onweerstaanbaar. Het is pure magie: leven in beelden.
5. Het geheim van beelden
Maar wat zijn dat voor beelden die een verhaal oproept? Onzichtbare beelden, ons voorgetoverd door woorden die we kennen en zinnen die we begrijpen; ze doen een beroep op onze verbeelding, die op haar beurt kan putten uit onze eigen ervaringen en herinneringen. We zien die beelden opdoemen voor ons geestesoog.
Daar heb je die spookachtige ‘geest’ weer, die neurologen zo graag willen herleiden tot hersencellen, neuronen, synapsen etc. Maar is dat niet hetzelfde als een sonnet van Shakespeare willen herleiden tot de letters van het alfabet? Dat sonnet bestaat inderdaad uit letters, en toch is de betekenis ervan niet tot het alfabet te herleiden. Hoe die quantumsprong van het een in het ander gemaakt wordt, hoe uit electrochemische impulsen een gedachte kan ontstaan, of een beeld van je geliefde dat je ontroert, dat blijft vooralsnog een mysterie. Dat mysterie, ‘het verhaal van de geest’, heeft nog niemand ooit kunnen doorgronden, maar desondanks zijn er prachtige verhalen over verteld.
Zoals bijvoorbeeld dat over de kleine Krishna uit de Indische mythologie, die in de modder rondkroop en ervan at. Toen zijn moeder dat hoorde en hem boos toesprak, zei Krishna: ‘Mamma, het is niet wat het lijkt! Kijk maar in mijn mond!’ Hij doet zijn mond wijd open en als zijn moeder bij hem neerhurkt en naar binnen kijkt, ziet ze daar weidse landschappen onder een onmetelijke sterrenhemel. Aangetrokken door die sprookjesachtige wereld, maakt ze in no time een adembenemende reis door het hele universum. Tot ze zichzelf hervindt, met open mond starend in de mond van haar kind.
Zo’n verhaaltje verklaart niets, maar maakt met een beeld meer duidelijk dan welke theorie ook. Het onderstreept niet alleen de goddelijkheid van het kind Krishna, maar laat ook zien hoe de geest in het triviale en het laagbijdegrondse (de modder) het sublieme kan openbaren, en hoe de mond (als orgaan van voedselopname èn als het orgaan van de spraak) het hele universum kan omvatten.
Ook dat behoort tot de geest van het verhaal: het denken in beelden, dat heel anders werkt dan het verklarende verstand. Het gaat veel intuïtiever te werk en legt andere verbanden. Het is doordrenkt van betekenis omdat het uitgaat van onze ervaring, die niet in woorden, maar in beelden is opgeslagen.
Onder de woorden schuilen de beelden: herinneringsbeelden en droombeelden die niet alleen maar de neerslag vormen van zintuiglijke waarnemingen, maar ook van de context: de situatie waarin we die waarnemingen deden en wat we daarbij voelden. De beelden die we als herinneringen met ons meedragen zijn geladen met betekenissen en gevoelens: voor iemand die als kind gebeten is door een hond, kan het beeld van een hond iets angstaanjagends hebben, terwijl hetzelfde beeld voor een ander, met andere herinneringen en ervaringen, juist geladen kan zijn met warmte en affectie.
De woorden van een verhaal doen een beroep op die ondergrond van beelden die in elk van ons aanwezig is, en activeren daarmee ook die affectieve ladingen. Dat verklaart waarom we ons de gebeurtenissen in een verhaal niet alleen voorstellen, maar ze ook (mee) beleven. Want anders dan begrippen laten beelden ons nooit koud: in die beelden worden altijd ook onze desbetreffende ervaringen en gevoelens aangesproken.
Dat is het leven dat in beelden schuilt: de beschrijving van een warme zomerdag activeert je eigen herinneringen aan zulke dagen, en zonder dat je je dat bewust bent, beziel je het verhaal zo met je eigen levenservaring. Er vindt een uitwisseling plaats tussen het verhaal en je eigen ervaring: zo verrijk je het verhaal met jouw emoties en het verhaal op zijn beurt verrijkt je met nieuwe beelden en ervaringen.
De betoverende kracht van verhalen schuilt dus niet zozeer in de woorden als wel in de beelden die erdoor opgeroepen worden, en die resoneren met de beeldenvoorraad waarin onze eigen ervaringen liggen opgeslagen. (Uiteraard kunnen die woorden wel van invloed zijn op de werking van de beelden, die ze kunnen verzwakken of versterken, maar het idee dat het de woorden zijn die het effect van een verhaal bepalen is weer zo’n typisch literair misverstand – en een miskenning van hoe de geest werkt.)
De geest van het verhaal over Krishna manifesteert zich in het beeld van de modder die in de mond van Krishna een schitterend heelal openbaart: het smerige, lage en verachtelijke dat de overweldigende schoonheid van de wereld blijkt te bevatten. En als de geest van het verhaal in Der Erwählte alle klokken van Rome laat luiden, dan is dat opnieuw een beeld van de uitzinnige vreugde over de wonderbaarlijke uitverkiezing van een boetvaardige zondaar tot paus. (En, in bredere zin: een beeld voor het mysterie van de eenheid der tegendelen.)
Het geheim van die beelden is dat ze veel effectiever op ons inwerken dan gedachten of redeneringen dankzij de empathische kracht van de verbeelding. (‘Maar zo,’ zegt Clemens,‘gaat de geest van de vertelling, die ik belichaam, te werk: hij doet alsof hij in alles waarover hij vertelt zeer ervaren en thuis is.’) Dat hij als eenvoudige monnik, die niets weet van de wereld, toch gloedvol over die wereld kan vertellen, dankt hij aan zijn empathische verbeeldingskracht. Ook al is het allemaal verzonnen, als de beelden overtuigen, wordt het toch waar.
Met stichtelijkheid of religieuze waarheden heeft dat overigens niets te maken: de geest van het verhaal kan zich evengoed openbaren in een treurig verhaal als ‘Een hongerkunstenaar’ van Kafka, waarin de bewonderde prestatie van het langdurig vasten geen prestatie blijkt te zijn, maar slechts de maskerade van een ziekelijke afkeer van voedsel. Of in willekeurig welk ander verhaal.
Waar het om gaat is dat het verhaal een medium is waarin een alchemie met beelden – ofwel met bewustzijnsinhouden – wordt bedreven. De geest van het verhaal, als ik dan tot slot nog een poging mag wagen om dat begrip nader in te vullen, is wat in de alchemie de transmutatio heette: de verandering die voltrokken wordt in het bewustzijn van degene die het verhaal beleeft, en die als het goed is resulteert in een unieke ervaring of een nieuw inzicht – het alchemistisch ‘goud’ dat uit prima materia van de beelden wordt gewonnen.
6. De wijsheid van verhalen
Clemens, de verteller uit Der Erwählte, belichaamt ‘de geest van het verhaal’ omdat hij weet wat het verhaal wil. Hij begrijpt zijn dienende functie: dankzij het verhaal ‘weet’ hij wat hij uit zichzelf niet kan weten, en laat hij gebeuren wat niemand kan laten gebeuren. Tegelijkertijd denkt hij erover na hoe wonderbaarlijk dat is.
Het verhaal weet altijd meer dan de verteller.
Dat is zo omdat niemand de implicaties van wat verteld wordt, kan overzien – ook al ben je zelf de verteller en is het je eigen verhaal. Dat is misschien het duidelijkst bij verhalen die al duizenden jaren doorverteld worden, en die nog altijd nieuwe betekenissen en nieuwe inzichten blijken te kunnen genereren. Maar het geldt evengoed voor verhalen van moderne schrijvers, die vaak verrast worden door wat hun lezers eruit weten te halen.
Vertellen is een onthullende activiteit, die altijd meer zegt dan de verteller zich bewust is: in de patronen en structuren van een verhaal, in de beelden die ze oproepen, in de motieven en in de manier waarop ze gebruikt worden, schuilt een schat aan verbanden en betekenissen die geen verteller kan overzien. Al was het maar omdat de situatie waarin het verteld wordt elke keer weer anders is, waardoor het steeds anders begrepen kan worden.
Een goed verhaal is daarom zoiets als een orakel: het openbaart meer waarheden dan een verteller kan bevroeden, en dat is de reden waarom de ware vertellers zich bescheiden en dienstbaar opstellen ten aanzien van hun verhalen. Zij weten dat het niet om de verteller gaat, en niet om de efemere roem van het schrijverschap, maar om het verhaal dat ze te vertellen hebben. Een verhaal dat het waard is verteld te worden, is een verhaal dat zijn verteller(s) overleeft. En dat was, van meet af aan, de bestaansreden van verhalen: zij garanderen het voortbestaan – van generatie op generatie – van wat ons het dierbaarst is, hoe ongrijpbaar ook: de geest.
Is het niet fantastisch om te bedenken dat de vluchtigste, de meest vergankelijke drager die denkbaar is: de klank van de menselijke stem, iets heeft geschapen dat duurzamer is gebleken dan de hardste steen? De geest – hoe efemeer ook – heeft manieren gevonden om die steen (en later papier en inkt, en de drukpers) te benutten en zich door de eeuwen heen te handhaven. Uit de ruïnes van alles wat onherroepelijk is verdwenen en vergaan resteert ons daarom nog altijd het verhaal van Gilgamesj, waarin zelfs zijn dromen ons verteld worden. En al zou er geen woord van waar zijn, we herkennen het nog altijd als het verhaal van een mens – iemand met een geest als de onze..