Ik moet altijd een lach onderdrukken wanneer ik de wanhopige verzuchting hoor die een blik in de spiegel – meestal volkomen ten onrechte – aan zoveel vrouwen ontlokt: ‘Oh, ik zie er niet uit!’
Volgens mij is het onmogelijk om er ‘niet uit te zien’. Niemand ontkomt aan zijn of haar zichtbaarheid. Maar in een wereld waarin camera’s zo alom tegenwoordig zijn – zelfs op plekken en tijdstippen waarop geen levende ziel zich vertoont – getuigt het misschien wel van grote lichtzinnigheid om je daar geen zorgen over te maken. Het is zo langzamerhand echt onmogelijk geworden je aan het oog van de camera’s te onttrekken. Dag en nacht worden we in de gaten gehouden, en wie er per se ‘niet uit wil zien’, moet zijn toevlucht nemen tot een bivakmuts (waardoor je bij voorbaat verdacht bent).
Daar komt in mijn geval nog bij dat ik in een buurt woon die erg populair is onder toeristen. De laatste jaren zijn hun aantallen zo toegenomen dat hier op straat niet meer normaal te fietsen valt. En omdat er overal (bijvoorbeeld op de bruggen over de gracht) uitgelezen plekjes zijn om een leuk plaatje te schieten, kun je hier eigenlijk ook niet meer rondlopen zonder dat je af en toe ongewild het blikveld van een klikkende camera doorkruist. (Soms probeer ik nog wel eens uit beeld te blijven door bereidwillig achter de fotograaf langs te lopen, maar die bereidwilligheid slijt snel als je om de haverklap je pad versperd ziet – er is geen beginnen meer aan.)
Zo realiseerde ik me onlangs dat ik, in de vijfendertig jaar dat ik hier woon, ongewild gefigureerd moet hebben op duizenden foto’s die tot in alle uithoeken van de wereld hun plekje gekregen hebben in talloze foto-albums, en dat mijn beeltenis inmiddels ongeweten op nog eens duizenden digitale opnames ergens in die geheimzinnige Cloud moet rondzwerven. Ik heb er geen last van gelukkig, en de onbekende makers van de foto’s zullen vermoedelijk ook geen seconde aandacht besteden aan die anonieme voorbijganger die daar nèt het gezicht van tante X, vriend IJ of zus Z onzichtbaar maakt. Niemand van al die kiekjesdieven weet wie die slordige voorbijganger is die daar op de achtergrond langs loopt (of erger: precies op het verkeerde moment op de voorgrond) en het zal ze ook niet interesseren. Dat is prima zo: mijn bestaan is niet onopgemerkt gebleven, maar verder volstrekt anoniem.
Het is niks bijzonders: het overkomt iedereen die zich regelmatig in mensenmassa’s beweegt. Of je wilt of niet, het oog van de camera is overal, er is geen ontsnappen meer aan. Maar toch: schept het feit dat je ongewild op talloze foto’s staat waarvan je geen weet hebt, niet een nieuw soort situatie?
Dat is een situatie van anonieme zichtbaarheid: je bent wel zichtbaar, maar wordt niet opgemerkt, want het gaat niet om jou op die foto’s – je bent slechts een anonieme, toevallige passant, een (misschien zelfs ongewenst) stukje achtergrond. En als zodanig blijf je ongezien.
Het is een zichtbaarheid die als het ware het spiegelbeeld is van de zichtbaarheid van religieuze iconen als Jezus en Maria: afgebeeld op ontelbare schilderijen en prenten en als zodanig herkenbaar, maar evengoed onzichtbaar omdat hun ware, historische gezicht mèt hun historische bestaan allang onachterhaalbaar is geworden. Míjn gezicht daarentegen zal tot lang na mijn dood zichtbaar blijven op talloze foto’s – maar zonder dat men weet wie het is.
Maar die anonieme zichtbaarheid is toch normaal, zou je kunnen tegenwerpen: je bent toch voortdurend zichtbaar voor iedereen die je toevallig tegenkomt? Zeker. Maar het verschil is de foto: je bent vastgelegd, geregistreerd, en dus in principe achterhaalbaar. Terug te vinden en te identificeren. Dat is precies de zin van alle bewakingscamera’s (waarmee al menige misdadiger is achterhaald).
Ik zou ze wel eens willen zien, die per-ongelukke fotoportretten van mij die, verspreid over de wereld, schuilgaan in talloze vakantie-albums. Maar dat is uitgesloten: de beroemde speld in de hooiberg is makkelijker te vinden. (Al wordt het met de verfijnde zoekmethoden per computer voor digitale foto’s misschien ooit mogelijk, als de gezichtsherkenning ver genoeg is ontwikkeld.) En dan nog: waarom zou iemand ernaar zoeken? Alleen als er geen enkele gewilde foto van mij zou bestaan en iemand zou per se willen weten hoe ik eruit heb gezien, zou zo’n zoektocht zin hebben. Maar bestaan er nog mensen die nooit geposeerd hebben voor een foto?
Over een dergelijke onzichtbaarheid – de ongefotografeerdheid – fantaseer ik wel eens, misschien uit een soort recalcitrantie. Juist in deze tijd, nu het verlangen naar zichtbaarheid zoiets als een kookpunt heeft bereikt en de selfie de ultieme troost is voor iedereen die de boot naar de roem heeft gemist (want het summum van zichtbaarheid is zichtbaarheid in de media) – juist in deze tijd waarin de fotografie hèt middel blijkt te zijn om je bestaan te bevestigen, bekruipt mij soms het verlangen naar het tegendeel: een ongefotografeerd bestaan. Het lijkt mij een speciaal soort uitverkiezing: wel gekend, maar niet gezien te worden. Een vorm van heiligheid bijna.
Onzichtbaar te zijn, en toch aanwezig: is dat niet de bestaansvorm bij uitstek die de literatuur kan bieden? Zichtbaarheid an sich is een trivialiteit. Vandaar mijn fantasie dat er niets anders van mij over zou blijven dan wat ik geschreven heb. Geen enkel beeld, alleen tekst: woorden, gedachten, fantasieën. Kortom: een innerlijke wereld. Zoals van talloze auteurs uit het verre verleden, van wie we alleen hun woorden nog kennen – hun stem.
Maar dat soort onzichtbaarheid, dat de verbeelding prikkelt en dat lange tijd een voedingsbodem was voor mythen en legenden, is een onbereikbaar ideaal geworden. Niet alleen omdat er geen mens meer bestaat die zich niet ooit gewillig heeft laten fotograferen, maar ook omdat dit soort onzichtbare aanwezigheid een schriftelijk Nachleben veronderstelt dat maar heel weinigen is vergund. Hoeveel schrijvers worden na hun dood nog gelezen? (En wat betekent een schrijver van wie niemand de woorden nog kent?)
De fotografie heeft wat dat betreft ook haar steentje bijgedragen aan de devaluatie van het (geschreven) woord: we bekijken liever plaatjes. En wat betekent zo’n stem op papier nog (of op scherm voor mijn part) als lezen binnenkort een even pragmatische en van alle verbeelding gespeende bezigheid zal zijn geworden als rekenen?
2014