CENTAURISCHE LITERATUUR

C

Vielleicht muss man (…) nur damit aufhören Literatur als separate, ästhetische Welt wahrzunehmen, die durch ihre Besonderheit wieder eine Sache für sich und dadurch ein neues Idiotikon wird.  Vielleicht ist Literatur im weitesten Sinne nur das Algemeine an dem centaurischen Phänomen?  Sie wäre demnach die lingua franca für freie Geister, für Grenzgänger zwischen auseinandergerückten Sphären und für Verteidiger der Zusammenhänge?

  Peter Sloterdijk,  Der Denker auf der Bühne 

In zijn boek over Nietzsche, Der Denker auf der Bühne  (1986) heeft Peter Sloterdijk het begrip van een ‘centaurische literatuur’  geïntroduceerd: een literatuur die zich niet op laat sluiten binnen de enge grenzen van wat, met Franse nuffigheid, bellettrie heet.  Een literatuur die de grenzen tussen kunst, filosofie en wetenschap voortdurend en moedwillig overschrijdt.
Hij ontleende de term aan een brief waarin Nietzsche aan Erwin Rohde schrijft: ‘Wissenschaf, Kunst und Philosophie wachsen jetzt so sehr in mir zusammen, dass ich jedenfalls einmal Centauren gebähren werde.’  En natuurlijk is Nietzsches eigen oeuvre een schoolvoorbeeld van deze centaurische literatuur.  Als hij een briljant filoloog is, een kenner van de oudheid, een scherpzinnig psycholoog en een groot filosoof, dan is hij dat alles toch in de eerste plaats als schrijver. En is de literatuur zelf ook niet de wieg van de filosofie en van alle wetenschap?
Plato mag dan in de Phaedrus de uitvinding van het schrift veroordelen als een aanslag op het geheugen, dat neemt niet weg dat hij dat schriftelijk deed, en bovendien als een literator die zijn filosofie in de vorm goot van literaire fictie.  Hij herschiep Socrates tot het prototype van de ware filosoof, die niet schrijft maar mondeling onderricht – en tegelijk werd hij zelf, al schrijvend, de godfather van alle filosofen.
Dit soort dubbelzinnigheid lijkt me kenmerkend voor alle centaurische literatuur;  het is een literatuur die zichzelf niet cultiveert, maar veeleer bekritiseert – steeds op zoek naar het andere.

Wat Nietzsche zo actueel maakt, betoogde Sloterdijk, is een soort zwakheid die zich voor ons ontpopt als eern kracht:  zijn onvermogen om zich te specialiseren, zijn onwil om mee te doen aan de academische ‘Selbstverstümmelung’, zijn onwil om zich te ontwikkelen tot een vakidioot.  En dat is des te opvallender in een eeuw als de zijne, waarin de wetenschap als het ware explodeerde in een nauwelijks nog te overzien aantal specialismen.
Deze eindeloze vertakking van de wetenschappen in een steeds ondoordringbaarder struikgewas van specialismen, deze tot op heden voortwoekerende jungle van detailstudies smeekt als het ware om het type intellectuele avonturiers dat niet bang is om hier en daar een takje breken en een sprietje plat te trappen.  Dat wordt ze natuurlijk niet in dank afgenomen door de specialisten, en het centaurisch temperament wordt dan ook meestal afgestraft met academische minachting.  Men beschuldigt zulke auteurs graag van dilettantisme, naïeveteit, onkunde of hoogmoedswaanzin – en ziet daarbij over het hoofd dat cultuur iets anders en iets belangrijkers is dan reincultuur.
Natuurlijk is specialisatie in de methodische wereld van de wetenschap iets noodzakelijks, maar dit gedisciplineerde voortschrijden in steeds kleinere deelgebieden kweekt ook een serviliteit van de geest die nogal bedenkelijke kantjes heeft.  Wanneer de intelligentie zich in toenemende mate ingraaft in de atomaire feitjes van een specialisme en daarbij vergeet in welk enorm bos dat boompje staat, worden haar micro-overwinningen betaald met een macro-capitulatie. Dan hurkt de kameleon van de geest doodstil op zijn tak en verstart in zijn schutkleur.
Pico Della Mirandola zou vreemd opkijken als hij zag wat er in dit moderne oerwoud van de wetenschap terecht is gekomen van de waardigheid van die menselijke kameleon. “Wie bewondert niet de kameleon die wij zijn?” riep hij uit. Maar hij had er zo gauw niet aan gedacht dat dit dier, dat hij bewonderde om zijn veranderlijkheid, dit vermogen in de praktijk liefst gebruikt om zich onzichtbaar te maken.
Een reden temeer om zuinig te zijn op die centaurische auteurs die het bos nog in durven, en die hun integriteit aan iets anders ontlenen dan aan de angstvallige ‘wetenschappelijkheid’ van hun uitspraken.

Nee, de streng gedisciplineerde praktijk van het wetenschappelijk bedrijf is voor de geest niet de gunstigste omgeving om de vleugels uit te slaan.  Het is inderdaad meer en meer een bedrijf geworden, een fabriek die de grondstoffen levert voor de technologische verbouwing van de wereld tot een reusachtige consumptiemachine.  Een fabriek waarin iedereen netjes zijn werk doet – en niet meer dan dat.
En misschien zou dat zo erg nog niet zijn, misschien is dat een onontkoombare ontwikkeling, ware het niet dat ook de literatuur zich tot een dergelijk bedrijf dreigt te ontwikkelen, met een literaire kritiek die alleen nog oog heeft voor ‘literaire’ kwaliteiten.

Ook dit literaire bedrijf wordt gerund door specialisten die precies menen te weten wat literatuur is, en wat niet.  Zo wordt ook de literatuur tot een specialisme.  Een uitgebreid stelsel van literaire prijzen en werkbeurzen bepaalt de pikorde in het literaire kippenhok en de kippen beijveren zich om op tijd hun eitjes te leggen:  verhalen, gedichten, romans, toneelteksten – als het maar ‘literair’ is.
Juist tegen deze tendens verzet zich de centaurische literatuur:  zij wil zich niet als bellettrie laten isoleren van alle andere terreinen van de cultuur.  Geschiedenis, filosofie, psychologie, antropologie, biologie, kunstbeschouwing, en ja – waarom niet? – ook de exacte wetenschappen:  dat alles is in potentie ook literatuur.  Dat wil zeggen:  al die disciplines krijgen pas een culturele betekenis als ze, ontdaan van hun jargon en specialistische tics, worden opgenomen in de vrije ruimte van de literatuur, waar ze elkaar kunnen besnuffelen en bespringen en hun academische maniertjes afleren.
De centaurische literatuur is, kortom, schriftelijke cultuur en wordt beoefend door mensen die onder ‘cultuur’ niet een optelsom van autonome specialismen verstaan, maar een intellectueel klimaat waarin dit alles integraal aan de orde is en men zich inspant om de verschillende disciplines met elkaar te verbinden en vruchtbaar te maken voor een reflectie die zich richt op het geheel.
De literaire kritiek zou dan ook eigenlijk een literatuurkritiek moeten zijn: een kritiek die zich richt op de schriftelijke cultuur als geheel, en waarin niet literaire, maar cultuurfilosofische  uitgangspunten voorop staan. Dat zou ook een kritiek van het literaire inhouden.
Want wat is nu eigenlijk het ‘literaire’ van de literatuur? De literaire kritiek zoals die bestaat, gaat impliciet uit van het bestaan van een autonome literaire kunst, onderverdeeld in allerlei genres.  Als zodanig staat de literatuur zelf voor haar niet ter discussie.  Men beperkt zich tot een literaire waardering en maakt zich dus schuldig aan hetzelfde territoriale denken dat alle specialismen kenmerkt.  Het literaire wordt op die manier verengd tot een arsenaal van talige trucjes en technieken waarvan de toepassing een meer of minder ‘geslaagd’ resultaat oplevert.  De vraag waar het dan om gaat is: hoe goed schrijft een schrijver?  Waar het over gaat, doet er niet toe.
Het enige wat telt voor deze kritiek is de wezenloze vraag:  is het ‘goed geschreven’? Wezenloos omdat het schrijven van een verhaal of een gedicht dan wordt opgevat als een doel in zichzelf.  Als het vervaardigen van een ‘product’.  Dat een uitgever er zo over denkt, zij hem vergeven – hij moet tenslotte aan zijn ‘winkel’ denken – maar wanneer ook kritici zo gaan redeneren, kunnen ze beter bij de Keuringsdienst van Waren gaan solliciteren.
Ongetwijfeld zijn er veel schrijvers die een dergelijke, ambachtelijke opvatting van hun schrijven hebben en die ernaar streven om met de regelmaat van de klok een ‘goed geschreven’ product af te leveren.  In de literaire wereld zijn dat tegenwoordig zelfs de meesten.  Maar dat is nu juist het soort literatuur waartegen de ‘centaurische literatuur’ zich afzet.  De ‘schone letteren’ die pirouetjes draaien voor de spiegel: ‘Kijk eens hoe mooi ik het kan zeggen!’
Dat is niet het soort schrijvers waar een levende literatuur het van moet hebben. De levendigheid van de literatuur wordt niet bepaald wordt door de fraaie verwoording of het gebruik van literaire technieken, maar door de inzet waarmee ze geschreven wordt.  Wat staat er op het spel?  Waar gaat het over? Wat wordt er onderzocht, gehekeld, betoogd? 
Literatuur gaat niet over zichzelf, maar over alles wat zij niet is.  En dus is zij het favoriete speelterrein voor alle intellectuele vrijbuiters en avonturiers:  daar worden waarden en normen tegen het licht gehouden, opvattingen beleden en bestreden, grenzen overschreden, debatten gevoerd, maatschappelijke kwesties onderzocht, filosofische vragen gesteld en wordt buiten de lijntjes gekleurd.
De literaire kritiek zou pas deel uitmaken van de literatuur wanneer ze zich manifesteert als literatuurkritiek.  Dat wil dus zeggen: een kritiek waarin de literatuur als zodanig ter discussie staat:  wat is literatuur, en wat zou ze moeten zijn? Een kritiek die niet bang is om in te gaan op de vragen die de literatuur opwerpt – over zichzelf, maar vooral ook over al het andere.
Is een schrijver iemand die zich gespecialiseerd heeft in ‘literaire producten’, of iemand die weigert om zich waarin dan ook te specialiseren?  De beste garantie voor een levende literatuur ligt precies in de weigering zich op te sluiten in een eigen ‘vakgebied’.  Schrijven, zou je kunnen zeggen, is koloniseren.  Dat daarbij de verbeelding een belangrijke rol speelt is niet meer dan vanzelfsprekend.  Zonder verbeelding kom je nergens.  Het imaginaire element in de literatuur is de waarborg voor haar bewegingsvrijheid.  Ook een schrijver die uitsluitend fictie of poëzie schrijft, exploreert daarmee een wereld buiten de literatuur.  En dus vraagt die literatuur erom, ook beoordeeld te worden naar andere maatstaven dan alleen literaire.

De cultivering van het ‘literaire’ in de literatuur kan alleen maar leiden tot een door en door gemaniëreerde, narcistische kunst.  Daarom is Sloterdijks pleidooi voor een ‘centaurische literatuur’ niet alleen interessant, maar een noodzakelijk tegenwicht tegen de tendens om van de literatuur een literair specialisme te maken. Dat is een literatuur waarin geen plaats meer zou zijn voor boeken als Masse und Macht van Canetti en Ach, Europa! van Enzensberger, of soortgelijke essayistische exercities. 
Een centaurische literatuur daarentegen biedt volop ruimte aan het ongetemde denken, dat zich niet gebonden acht aan de regels van de wetenschap, de allergieën van de literaire kritiek of de categorieën en begrippen van de filosofie.  Een denken dat moeiteloos van gedaante verandert als dat nodig blijkt.  De heilige huisjes van kunst, filosofie en wetenschap zouden wel eens kunnen sneuvelen onder de teugelloze draf van de paardehoeven.  Maar de schade die zij aanrichten zou wel eens heilzaam kunnen zijn, want het prikkeldraad, de hekjes en de afrasteringen die de specialisten overal geplaatst hebben zijn op den duur veel schadelijker.

Chiron, de koning van de Centauren, stond bekend om zijn wijsheid.  Volgens de overlevering was hij de opvoeder van meerdere Griekse helden, die hij onderwees in de geneeskunde, de jacht en het lierspel.  Bovendien was hij de enige van de onsterfelijken die vrijwillig afstand deed van zijn onsterfelijkheid nadat hij door een pijl van Haracles was getroffen.
Als er iets  heilzaams en opvoedkundigs schuilt in de centaurische literatuur dan is het misschien wel het opgeven van dat idee-fixe van de onsterfelijkheid.  Want het gaat in deze literatuur minder om de onsterfelijke roem van het kunstenaarschap, waar veel literaire auteurs zo dol op zijn, dan om het verlangen inzicht te krijgen in de samenhang der dingen. Noch de literatuur, noch de cultuur in de breedste zin van het woord, is gebaat bij een verkaveling van de berghellingen waarop de centauren draven.

(1988)

Over de auteur

Piet Meeuse