De jaren vijftig revisited (vanuit de jaren negentig)
Tijd is onzichtbaar, onhoorbaar, geurloos. Het enige wat je ervan kunt zeggen is dat hij verstrijkt, en zelfs wat dat precies wil zeggen weten we niet. ‘Tijd’ is eigenlijk een woord voor iets dat we helemaal niet begrijpen: iets dat er niet is – niet meer, of nog niet. En op de grens tussen ‘nog-niet’ en ‘niet-meer’ verstrijkt het. Dat er zoiets als tijd moet bestaan weet je eigenlijk alleen doordat dat verstrijken iets achterlaat: herinneringen.
Ik ben geboren in 1947. De jaren vijftig waren mijn kinderjaren. Ik denk daar weinig aan. Soms, als ik hoor hoe gedetailleerd anderen zich dingen uit hun kinderjaren herinneren, verdenk ik mezelf van onvergeeflijke slordigheid. Heb ik mijn herinneringen niet teveel verwaarloosd? Heb ik een slecht geheugen, of is het misschien alleen maar lui, omdat ik het te weinig gebruik?
Mijn herinneringen laten weinig van zich horen. Soms vraag ik me af of dat wel in orde is. Maar anderzijds: waarom zou ik ze wakker maken als ik de noodzaak daartoe niet voel? Ik stel me gerust met de gedachte dat mijn herinneringen zichzelf wel aan zullen dienen als de tijd rijp is. Of misschien is een herinnering zelf een vrucht die moet rijpen.
Ik weet niet of het verstandig is zo’n laissez-faire houding aan te nemen ten opzichte van je persoonlijk verleden. Misschien werkt het toch anders en moet je je herinneringen onderhouden en cultiveren, zoals je spieren – die verslappen als je ze niet gebruikt. Hoe dan ook: voorlopig vertrouw ik op de zelfregulerende wijsheid van het organisme dat ik ben. Ik laat mijn herinneringen rustig sluimeren, en af en toe dient zich iets aan – bij verrassing.
Zo las ik een tijd terug een mooi stuk van Nicolaas Matsier in De Volkskrant. Het ging over W.G. van de Hulst. Matsier is niet alleen een leeftijdgenoot, hij komt ook uit een protestants milieu en is dus, net als ik, opgegroeid met de verhalen van W.G. van de Hulst. Maar er kwam nog iets bij: ik las zijn stuk op Nieuwjaarsdag en daarom riep het niet alleen herinneringen wakker aan mijn kinderjaren, maar ook aan de Oudejaarsconference van Freek de Jonge die nog vers in mijn geheugen lag.
Freek vertelde onder andere een grotesk verhaal over een logeerpartij bij oom en tante op de boerderij, een verhaal dat ook helemaal de sfeer van de jaren vijftig ademde en opeens, nu ik daaraan terugdacht, zag ik een tijdsbeeld opdoemen. Een tijdsbeeld van de jaren vijftig zoals alleen de veertigers van nu dat waarschijnlijk hebben: Matsier, De Jonge en ik – alle drie veertigers, en alle drie uit een protestants nest.
Ik realiseerde me dat er iets merkwaardigs aan de hand is met dat tijdsbeeld van de jaren vijftig: vergis ik mij, of beginnen die jaren inderdaad de trekken te vertonen van een ijkpunt, een oertijd die langzamerhand begint uit te groeien tot een Norm waaraan wij, veertigers, de tijdgeest afmeten?
Wat ons bindt is natuurlijk vooral dit ene: wij hebben de oorlog net niet meegemaakt. Maar we zijn nog wel in de schaduw ervan geboren: vlak na de oorlog. Als het waar is dat je vooral gevormd wordt in de eerste vijf jaren van je leven, dan waren de late jaren veertig en de vroege jaren vijftig voor ons maatgevend. De jaren van de wederopbouw, en vooral: de jaren van vóór de grote welvaartsexplosie. Sobere, strenge jaren zonder auto, zonder koelkast, zonder televisie en zonder centrale verwarming.
Wij hadden nog nauwelijks weet van de catastrofes die zich vlak voor onze geboorte hadden voltrokken – dat besef kwam pas later – maar de gevolgen ervan kregen voor ons kracht van wet: zuinig zijn, je bord leeg eten (eten weggooien was, met de hongerwinter nog vers in het geheugen, de grootst denkbare zonde), en vroeg naar bed. Goed en Kwaad waren glasheldere categorieën, die er zonodig met harde hand in geslagen werden. Je vader was een onaantastbare autoriteit, de rechtstreekse vertegenwoordiger van God op aarde en limonade (‘ranja’) dronk je alleen op hoogtijdagen. Met een rietje.
Ook op school werd een strenge tucht gehandhaafd: schrijven diende met de rechterhand te geschieden, ook als je links was, zoals ik; brutaliteit tegenover volwassenen werd genadeloos afgestraft en wie zich misdroeg moest ‘in de hoek staan’. Met zijn gezicht naar de muur.
De vijftiger jaren waren voor ons een no-nonsensetijdperk waarbij de huidige no-nonsensementaliteit verbleekt tot de flauwe, commerciële echo van wat ooit een spijkerharde moraal was. Maar wij wisten niet beter als kind. En inderdaad, voor ons kleine calvinistjes was er één troost – de genade van de God van W.G. van de Hulst, die het beste met ons voorhad. Als we ons na gedane zonden maar boetvaardig en gehoorzaam toonden.
Die kon vertellen, die man. En elk jaar met Kerst kregen wij op de zondagschool behalve het traditionele mandarijntje een boekje van Van de Hulst: Van Bob, Bep en Brammetje, of Voetstapjes in de sneeuw.
“Hij was de Dostojewski van de kinderen en de kleine luyden” schrijft Matsier, en dat is niet slecht getroffen, zeker wat de moraal van schuld en boete betreft. Maar hij was zeker ook de Anton Pieck van het kinderboek. En misschien bestaat er wel een geheim verband tussen die steile moraal en dat bigotte, sentimentalistische wereldbeeld. Het suikerzoete en het bikkelharde gingen hand in hand: de kleinste overtreding kon uitgroeien tot een morele catastrofe waarbij je de tranen in de ogen sprongen, al kwam het gelukkig altijd weer goed. De soep werd nooit zo heet gegeten als ze werd opgediend, maar hij kon hem flink heet opdienen, meester Van de Hulst.
Ja, die calvinistische moraal van de jaren vijftig, die raak je niet zo makkelijk kwijt. Niet alleen Freek, ook Wim de Bie laat dat bij herhaling merken (al weet ik niet eens of hij wel van calvinistische huize is).
De jaren vijftig: ijsbloemen op het raam van je slaapkamertje, en de raadselachtige mededelingen van het ANP ’s middags onder het eten, uit verre, vreemde oorden als Wósjuten, Moskou en Boedapest. En je bord leeg eten! Of je het lustte of niet, dat deed niet terzake. Kokhalzend, met tranen in de ogen, werkte ik die walgelijke, murwgekookte spruitjes naar binnen.
Buiten kon je steppen en tollen of knikkeren of tikkertje spelen. Gewoon op straat, want verkeer was er weinig. Nog in het begin van de jaren zestig, herinner ik me nu met verbazing, voetbalden wij op een kruispunt, en zeker niet het stilste in de buurt. Als er een auto aankwam, zorgden we dat hij erdoor kon. Het spel werd er nauwelijks voor onderbroken en ik herinner me ook geen geïrriteerde reacties van automobilisten: ze reden langzaam, hielden er rekening mee. Als er iets is waaraan je het prehistorisch karakter kunt afmeten, dan misschien wel dit: de straat was er nog om te spelen.)
Zodra je lezen kon las je, want van televisie had nog nooit iemand gehoord en als je behoefte had even aan het hier en nu te ontsnappen, dan dook je in een boek. Dan las je een verhaal waarvan je het angstwekkende morele vetgehalte zonder blikken of blozen accepteerde. Zo zat de wereld nu eenmaal in elkaar, dacht je: boontje komt om zijn loontje, en op de zonde volgt de straf, maar na de straf is er altijd nog de genade. Het was inderdaad als vet eten: dat gold toen nog als gezond, daar werd je sterk van. Boterhammen met reuzel, of kaantjes. Van het cholesterolgehalte lag toen nog niemand wakker, evenmin als van het milieu of de derde wereld. Men had andere dingen aan zijn hoofd.
Een strakke dagindeling, onwrikbare rolpatronen en ouders die onbekommerd hun autoriteit lieten gelden: vroeg naar bed, wassen met koud water, je eigen schoenen poetsen – het was allemaal glashelder en voor eeuwig vastgelegd, leek het.
Zo herinner ik het me nu. Maar pakweg twintig jaar terug had ik me dat alles waarschijnlijk anders herinnerd. Het beeld van het verleden groeit met je mee. Herinneringen bestaan uit levende materie: het verandert, verkleurt, vormt steeds weer nieuwe configuraties onder invloed van nieuwe gebeurtenissen. In de jaren zestig begonnen we langzaam maar zeker we afstand te nemen van wereld van onze kinderjaren. De koelkast deed zijn intrede, de televisie begon de radio te verdringen, en langs de stoepranden verschenen steeds meer auto’s – het leven werd geleidelijk aan wat comfortabeler en wat losser. Wij ontgroeiden onze kinderkleren en begonnen een beetje na te denken. Beetje bij beetje kwam alles ter discussie te staan. Zakgeldkwesties, bedtijden, huiselijke regels – het was allemaal niet meer zo absoluut, er kwam wat rek in, en tegen de tijd dat we volwassen werden was alles in beweging: provo, de Beatles, Bob Dylan, de Stones, Vietnam, de democratiseringsbeweging… Kortom: alles moest anders. Geen taboe of het werd doorbroken, geen zekerheid of die moest aangetast.
In de jaren zeventig leken de vijftiger jaren verder weg dan ooit. Een onvoorstelbaar bekrompen en benauwde tijd leek het, waarin je gedwongen was geweest, met bespottelijke kapsels rond te lopen: dat kale opgeschoren jongensachterhoofd – dat leek je in de jaren zeventig toch het toppunt van de achterlijkheid van de jaren vijftig (tot het in de jaren tachtig opeens weer modern werd). Bekrompen en hypocriet waren de jaren vijftig geweest, met een overdreven angst voor Rusland en het communisme, en een veel te kritiekloos beeld van onze Amerikaanse bevrijders, die zich in Vietnam van een heel andere kant lieten zien. Kortom: de jaren vijftig golden toen vooral als de duisterste jaren van de Koude Oorlog – alle normen en waarden die toen vanzelfsprekend hadden geleken, moesten het nu ontgelden: die van het reactionnaire christendom voorop. Maar ook de verzuiling, de seksuele moraal, de gezagsverhoudingen, etctera.
In de jaren tachtig begon de slinger duidelijk de andere kant op te bewegen. En opnieuw: eerst op economisch terrein. Want alle vernieuwingen en veranderingen en versoepelingen bleken vooral ook veel geld te kosten. Teveel. De tering moest naar de nering gezet worden. In de overheidsfinanciën, maar ook op allerlei andere gebieden. Er moest maar eens commercieel gedacht gaan worden. (Commercieel – dat was het ergste scheldwoord van eind zestiger, begin zeventiger jaren geweest.) Het geld moest toch érgens vandaan komen: aan alles hing plotseling een ‘prijskaartje’, en iedereen was bezig met het bestuderen van ‘kostenplaatjes’. Nu kwam opnieuw een no-nonsense denken in zwang, maar dat had alleen penuciaire betekenis. Plotseling was alles economie.
Geld, dat was het enige waar alles om draaide. Wie geld had kon zich alles veroorloven, wie geen geld had niets. Alles moest weliswaar kunnen, maar betalen moest iedereen het zelf maar. En uitleggen waarom iets ook zou moeten, dat werd steeds moeilijker. Wat was eigenlijk de moraal van het verhaal? Kon iemand dat nog duidelijk maken?
Nou, nee.
Zeker niet meer nadat de Berlijnse Muur was gevallen, het communisme ineenstortte en onze Oost-Europese medeburgers in de Balkan de vrijheid vooral benutten om elkaar naar de strot te vliegen. In deze totale verwarring, waarin we het zonder blikken of blozen presteren om bezorgd te zijn over het milieu en tegelijk het evangelie van de economische groei blijven prediken, waarin er moord en brand geschreeuwd wordt over de criminaliteit en uitkeringsfraude, maar we zelf ook graag de hand lichten met allerlei wetten en regeltjes, waarin we schande spreken van racisme en vreemdelingenhaat, maar niet weten wat we aanmoeten met de problemen die de toenemende immigratie veroorzaakt, beginnen de jaren vijftig er blijkbaar een beetje anders uit te zien – voor ons.
Het lijkt erop alsof we ons nu die opvoeding beginnen te herinneren, en alsof we die jaren nu in een ander licht beginnen te zien. Met de nodige ironie weliswaar, en grotesk vervormd, zoals bij Freek, maar toch: langzamerhand beginnen we in die jaren vijftig een no-nonsense tijdperk van een ander gehalte te ontwaren. Een beetje discipline is misschien zo gek nog niet. Een beetje schuld-en-boete en boontje-komt-om-zijn-loontje, een beetje rechtlijnigheid, een beetje orde – dat zou mischien toch geen kwaad kunnen.
Een tijdsbeeld verandert met de jaren en de herinneringen aan een tijd variëren met de leeftijd waarop je die tijd meemaakte. De feiten zijn de feiten en wat er gebeurd is, is gebeurd, maar wat dat alles betekent – dat blijkt even veranderlijk als wijzelf. Hoe het verleden geïnterpreteerd wordt hangt af van het heden. Van alle beelden zijn tijdsbeelden de veranderlijkste.
Ik voorspel de jaren vijftig een grote toekomst in de komende twintig jaar. Want nu de generatie die opgroeide in de oorlogsjaren gepensioneerd is geraakt, en die oorlog als allesbeheersende maatstaf dus snel naar de achtergrond begint te verdwijnen, moet nu de generatie die in de jaren vijftig opgroeide niet een nieuwe norm stellen? Zal nu niet gaan blijken wat de geest en de opvoeding van de jaren vijftig waard zijn geweest?
Volgens deze gedachtengang zal dus nu moeten blijken wat die jaren vijftig aan waarden heeft opgeleverd. De ideologische goed/fout-discussies die de jaren zestig en zeventig hebben beheerst, zijn langzamerhand weggeëbd. Wat nu?
Hoe klinken de jaren vijftig door in wat de veertigers van nu te vertellen hebben? Is het niet vooral een generatie van twijfelaars? (Dat ik over dit laatste zinnetje langdurig zit te twijfelen lijkt daarvan al haast een bewijs).
Zeker lijkt mij in elk geval dat het meest waardevolle van die vervlogen jaren nu pas goed zichtbaar begint te worden, namelijk dat het de jaren waren die voorafgingen aan de Grote Welvaartsexplosie. Dat is het beeld dat nu vanachter de snel verwaaiende rookgordijnen van de ideologie lijkt op te doemen: dat de jaren vijftig – voor ons, de veertigers – de jaren waren van wassen-met-koud-water, van een-draai-om-je-oren en je-bord-leeg-eten. De jaren van een zekere rechtlijnigheid, van het simpele en sobere leven, dat er achteraf toch zo gek nog niet uitziet. Hoe bigot misschien ook – het waren toch vooral de jaren van vóór het Grote Gelul, dat tezamen met de Welvaart (en de intrede van de televisie) losbarstte.
Zou het kunnen zijn dat we nu langzamerhand achterhaald worden door die no-nonsensmentaliteit waarmee wij veertigers in de jaren vijftig werden opgevoed? Of is ook dat maar een fata morgana, en niets anders dan een teken dat we oud beginnen te worden?
(voorjaar ’93)
Naschrift 2008
Nu ik dit stuk – dat ongepubliceerd in de digitale archieven van mijn computer is achtergebleven – 15 jaar na dato herlezen heb, kan ik constateren dat mijn voorspelling er niet helemaal naast zat. Sinds de moord op Pim Fortuyn hebben we een premier die mij, qua voorkomen en optreden, altijd onweerstaanbaar aan de jaren vijftig herinnert: dat onberispelijke kapsel, dat formele in zijn optreden, waaruit de houterigheid ook na jaren premierschap nooit helemaal is verdwenen, dat jarenlange hameren op het belang van ‘normen & waarden’: hij is het toonbeeld van het braafste jongetje uit de klas – de modelleerling uit de jaren vijftig (ook al is hij van een iets latere generatie).
En inderdaad: na 11 september 2001 en de moord op Fortuyn in 2002 is de sfeer definitief omgeslagen: het nationalisme is terug, we mogen – nee we moeten weer trots zijn op onze geschiedenis en cultuur. Canons zijn weer in, hiërarchieën worden hersteld, de coffeeshops moeten dicht want softdrugs blijken toch niet zo onschuldig als we dachten, en aan de doorgeslagen seksualisering van de samenleving moet een halt worden toegeroepen. En last but not least: de religie, die een paar decennia lang een uitstervend verschijnsel had geleken, is weer terug als een maatschappelijke factor van belang – niet in de laatste plaats dankzij de geïmporteerde islam.
Kortom: nu de generatie van de babyboomers op het punt staat met pensioen te gaan, worden de teugels weer aangehaald. De moraal staat weer op de agenda. Diezelfde babyboomers die zich in de jaren zestig ontworstelden aan de rigide moraal van de jaren vijftig, en die nu in topposities zitten, hebben ingezien dat het adagium ‘vrijheid, blijheid’ tot allerlei ongewenste excessen leidt, en dat het roer omgegooid moet worden.
Na de zogeheten ‘puinhopen van Paars’ is links (‘de linkse kerk’) in het verdachtenbankje gezet omdat men om ideologische redenen een aantal maatschappelijke problemen decennialang niet onder ogen wilde zien en de discussie daarover blokkeerde. Nu klinkt de roep om krachtig leiderschap en om ‘harde maatregelen’ (tot en met ingrijpen in de opvoeding waar ouders falen) sterker dan ooit.
Een terugkeer naar de verhoudingen van de jaren vijftig is natuurlijk uitgesloten, maar ik acht het goed mogelijk dat de herinnering aan de no-nonsensopvoeding uit die jaren – en een voorzichtige herwaardering daarvan – een rol heeft gespeeld bij deze wending.
Dat was in ’93, toen ik het stuk schreef, al merkbaar: een zekere nostalgie was onmiskenbaar in het stuk van Matsier en in de oudejaarsconference van Freek de Jonge. Maar de manier waarop die omslag na 2001 gestalte heeft gekregen in de politiek zal velen van onze generatie toch ook niet lekker zitten.
Dat de rechtlijnigheid van iemand als Rita Verdonk zoveel weerklank vindt onder op drift geraakte kiezers, wijst op een grote behoefte aan duidelijkheid. Die behoefte is heel herkenbaar. Maar de populistische manier waarop politici als Verdonk en Wilders daarvan gebruik maken, voorspelt weinig goeds. En het onvermogen van de gevestigde partijen om daar een overtuigend antwoord op te vinden evenmin.
Ik schreef (met een zekere aarzeling) dat wij een generatie van twijfelaars zijn, en dat is misschien verklaarbaar uit het feit dat wij de slingerbeweging van de tijdgeest zo helemaal van het ene uiterste in het andere en weer terug, aan den lijve hebben ondervonden. Na de verkettering van de jaren vijftig-mentaliteit in de jaren zestig en zeventig volgde die van de jaren zestig (die nu de schuld van alle ontsporingen krijgen) een paar decennia later, enzovoort…
We zijn allemaal ‘kinderen van onze tijd’, maar er is in de laatste halve eeuw zoveel veranderd dat het nauwelijks mogelijk lijkt een betrouwbaar beeld te krijgen van wat dat heeft betekend. Wat de tijd met je doet, en hoe onze tijdsbeelden van kleur verschieten – het maakt allemaal alleen maar duidelijk hoe betrekkelijk onze oordelen zijn, en hoeveel we misschien ook te danken hebben aan de dingen die we eens verfoeiden. Maar één ding lijkt mij langzamerhand onbetwistbaar: van alle generaties die in de vorige eeuw in Nederland zijn opgegroeid is mijn generatie de meest bevoorrechte geweest.