Wordt het formaat van een schilder bepaald door het formaat van zijn doeken? Je zou het haast denken als je de expositie van het werk van Anselm Kiefer in Antwerpen bezoekt: daar hangen reusachtige doeken met de van hem bekende grauwe landschappen. En ze maken indruk, die doeken, jazeker. Maar ik begon me toch af te vragen in hoeverre dat overdonderende effect niet vooral aan het formaat was toe te schrijven: wat zou ervan overblijven wanneer je hetzelfde schilderij op een A4 formaat zag? En als het zijn werking dan verloor, zou je dan niet moeten concluderen dat het toch een beetje een goedkoop effect is?
Het verlangen om te imponeren is niet van vandaag of gisteren, en dat lukt het eenvoudigst met grote maten. Vandaar de reusachtige afmetingen van gebouwen die macht en gezag moeten uitstralen: paleizen, kathedralen of banken. Maar in de kunst zou het formaat toch geen rol mogen spelen: de kleine doekjes van zeventiende-eeuwse meesters als Vermeer of Gerard Dou zijn juweeltjes die wat mij betreft niet onderdoen voor de grotere van Titiaan of Rembrandt. Maar het is waar: ook toen al had je grote tot reusachtige formaten, en daaronder wel degelijk ook meesterwerken zoals de Nachtwacht. Die waren ook bedoeld om te imponeren – en daar slagen ze vaak in.
Maar dan is het toch nooit alleen een kwestie van formaat. Dan zijn het toch schilderkunstige kwaliteiten als compositie, lichtval en levendigheid van de stijl of het kleurgebruik die de doorslag geven. En die zijn bij hedendaagse schilders met een voorkeur voor megaformaten vaak moeilijker te ontdekken, is mijn indruk. In het werk van Barnett Newman of Julian Schnabel bijvoorbeeld heb ik nooit iets kunnen ontdekken dat ik de moeite van het bekijken waard vond, en dat geldt helaas voor veel van die megadoeken die je in musea voor moderne kunst vaak tegenkomt. Op mij hebben ze vaak een averechts effect: het enige wat ik eraan afzie is imponeerzucht, en dat is wat mij betreft een diskwalificatie.
Het is een tendens die je overal aantreft en die ik, terecht of niet, associeer met de wereldwijde invloed van de Amerikaanse cultuur, die in de kern neerkomt op ‘bigger is better’. Toen ik voor het eerst in Amerika kwam, viel me vooral op dat veel gebruiksvoorwerpen daar – zoals bijna alles in de VS – een paar maatjes groter zijn dan in Europa: De koffiemokken bijvoorbeeld hadden een onbehoorlijk groot formaat, waardoor ik als matig koffiedrinker van de weeromstuit een voorliefde kreeg voor beschaafde kleine kopjes met een schoteltje. Voor gebouwen en auto’s geldt hetzelfde, en zelfs de porties in restaurants lijken er eerder afgestemd op de appetijt van beren dan die van mensen.
Je zou het een cultuur van superlatieven kunnen noemen, een cultuur waarin de overtreffende trap tevens als kwaliteitskenmerk geldt. Het grootste, duurste, snelste, hoogste wordt bijna automatisch beschouwd als het beste, het waardevolste. Wat erop neerkomt dat het kwantitatieve de maat is voor kwaliteit.
Is dat niet bij uitstek het kenmerk van een cultuur waarin het materiële en het meetbare de toon aangeven? Een materialistische cultuur waarin het geld de hoogste waarde is? Je ziet het op alle terreinen veld winnen: of het nu de fourwheeldrives zijn, die de afgelopen jaren een must waren voor autoliefhebbers die er zich een konden permitteren, of de trend van de dikke boeken waarmee bestsellerauteurs het publiek proberen te imponeren. Ook de populariteit van de megaproducties op het gebied van theater (musicals) en popconcerten (in stadions) wijst in dezelfde richting: oplagen, bezoekersaantallen en kijkcijfers gelden steeds meer als maatstaf voor ‘kwaliteit’. Bigger is better.
Dat is niet onlogisch, want die dingen zijn meetbaar en berekenbaar – daarmee kan de commercie werken. Dat ze op zich niets te maken hebben met de intrinsieke kwaliteit van de zaken in kwestie – dat dikkere auto’s niet per se betere zijn, en dikkere boeken evenmin – dat mag waar zijn, maar het telt niet. Letterlijk niet, want deze cultuur is een rekenaarscultuur geworden. Met wat niet meetbaar of berekenbaar is, wordt geen rekening gehouden. Ook wat ‘cultuur’ heet in artistieke zin moet aan commerciële maatstaven voldoen.
Volgens deze logica zijn de grootste artiesten dus degenen die het grootste publiek trekken en moet je om indruk te maken iets doen dat opvalt in kwantitatieve zin: heel dikke boeken schrijven (een cyclus, als het even kan) heel grote doeken schilderen, of theaterproducties die een hele dag duren. Kunstenaars met een voorkeur voor het kleine, het intieme, vallen in een dergelijk klimaat vanzelf uit de boot. Ze worden niet opgemerkt. Maar hun werk kan de eeuwen evengoed doorstaan, zoals de miniaturen van de gebroeders van Limburg bewijzen: grote kunstenaars van het kleine formaat.
Als ik zou moeten kiezen, is mijn keus snel gemaakt.
2010