EEN HEEL ANDER VERHAAL

E

Reactie op een kritische beschouwing van Bart Vervaeck

Generaliseren is altijd riskant. Als iemand beweert dat mensen die Nederlandse Letterkunde doceren goede lezers zijn – wat toch niet zo’n gewaagde bewering lijkt – is één tegenvoorbeeld voldoende om die bewering onderuit te halen. En dat is niet zo moeilijk. Ik zou bijvoorbeeld kunnen wijzen op het stuk van Bart Vervaeck, die in De Gids van juli ’99 (nr.7) reageerde op mijn stuk ‘De metamorfose van Elckerlyc’ in het NWT van januari ’99.*) Hij bestreed daarin een paar generalisaties. Maar helaas heeft hij mijn stuk niet goed gelezen.

Het valt niet mee om de tekst die ik schreef te herkennen in de weergave van Vervaeck. Het lijkt wel of hij een ander stuk heeft gelezen. Ik dacht dat ik een poging gedaan had om te verklaren waarom er maar zo weinig romans zijn die je als verhaal bijblijven. Dat ik betoogd had dat in de roman het personage zich ontwikkeld heeft ten koste van de handeling en dat de kans dat je van een roman de sfeer of een personage onthoudt veel groter is dan die dat je het verhaal (in grote trekken) onthoudt. In dat verband wees ik ook op de populariteit van (auto)biografische literatuur, die ik als een logisch uitvloeisel zag van een romancultuur waarin het persoonlijke wordt gecultiveerd en ik vroeg me af of het geen tijd werd om de chronische fixatie van de roman op het persoonlijke leven eens ter discussie te stellen.
Maar wat leest Vervaeck? In het verlengde van de actuele polemiek tegen (auto)biografische literatuur leest hij mijn stuk als een protest tegen de literatuur van het ‘genre Palmen, Voskuil, Giphart’ en hij neemt mij kwalijk dat ik dat soort romans niet onderscheidt van de postmoderne roman, waarin de zaken heel anders liggen. En als hij zijn stokpaardje eenmaal beklommen heeft, volgt een college over de kwaliteiten van deze postmoderne romans.

Interessant, maar deze oratio pro domo heeft met mijn stuk niet zo bar veel te maken. Ik had het over de roman in het algemeen. Dat is natuurlijk een grove generalisatie die een specialist als Vervaeck niet zomaar kan laten passeren. Zeker niet als daarbij en passant het woord ‘postmodern’ ook nog misbruikt wordt! Dus gaat hij er eens goed voor zitten om duidelijk te maken dat het personage in die postmoderne romans een heel ander ‘verhaal’ is dan in andere, conventionelere romans.
Maar daar beginnen ook de moeilijkheden, want zo krijgt de term ‘verhaal’ een andere inhoud: een postmoderne, in de zin van ‘metarécit’. En dat is niet het soort verhaal waarover ik het had.

Vervaeck bedient zich ook van de oude polemistentruc van de karikatuur: volgens hem construeer ik een ‘verloren paradijs’, een ‘goede oude tijd’, waarin het verhaal belangrijker was dan het personage. En dat is natuurlijk onzin, zegt hij dan, want die ‘preromaneske verhalen’ waren lang niet allemaal spannend, maar ze bevatten wel zo goed als allemaal een moraal. Neem Elckerlyc, waar Meeuse zelf naar verwijst: dat is wel een heel slecht voorbeeld, want dat verhaal is absoluut niet spannend. Het is zelfs nauwelijks een verhaal te noemen… Haha: dat is scoren voor open doel!
Maar in zijn ijver om te scoren heeft Vervaeck het fluitje niet gehoord: het is een duidelijk buitenspeldoelpunt. Want ik verwees niet naar het verhaal; ik gebruikte de naam Elckerlyc alleen om een type personage aan te duiden.

‘Verhaal boven personage, actie boven bespiegeling, het klopt slechts zeer ten dele’, concludeert Vervaeck.
Goed – ik wil best toegeven dat ik nogal generaliserend en speculatief te werk ben gegaan, en dat de zaken waarschijnlijk ingewikkelder liggen dan ik ze heb weergegeven. Maar Vervaeck
bestrijdt mijn ideeën op een manier die voorbijgaat aan de eigenlijke kwestie: de vraag wat er in de roman eigenlijk met het verhaal (in de zin van een pregnante handeling) is gebeurd. Hij heeft zich zo vastgebeten in mijn schandelijke veronachtzaming van zijn geliefde postmoderne auteurs dat hij volstrekt over het hoofd ziet waar het mij in dat stuk eigenlijk om ging.
Daar komt bij dat zijn perspectief zuiver literair blijft, terwijl ik nu juist een poging deed om de zaak in een breder perspectief te zien. Ik probeerde de roman als verhaaltype te vergelijken – niet zozeer met ‘preromaneske’, maar met preliteraire verhalen. Dat leek me nuttig om te kunnen vaststellen wat er eigenlijk veranderd is in onze perceptie van verhalen.
Vervaeck negeert dan ook mijn opmerking dat de eisen van het verhaal op een gegeven moment in botsing komen met de eisen van de literatuur: dat de literatuur geen cultuur van vertellers meer is, maar een cultuur van schrijvers die persoonlijke belangen hebben bij wat ze vertellen. Het overleven van het verhaal wordt dan ondergeschikt aan het overleven van (de reputatie van) de schrijver, bijvoorbeeld.

Het is voor literatuurvorsers als Vervaeck misschien moeilijk voorstelbaar, maar er bestaat geen literair monopolie op het verhaal. Het is een medium dat stamt uit schriftloze tijden waarin het mondeling werd overgeleverd. Dat betekende dat het onthouden moest worden, en dus een vorm moest bezitten die zich makkelijk in het geheugen prentte.
Die tijden zijn sinds lang voorbij, en een paradijs is er vermoedelijk niet mee verloren gegaan. Het verhaal heeft die tijden overleefd en zich steeds aangepast aan nieuwe vormen van overdracht, hetzij schriftelijk of in beelden (strip, film etc.). Maar niet zonder zelf ook van aard te veranderen.
Dat is wat mij interesseert: wat heeft bijvoorbeeld een genre als de roman met het verhaal gedaan?
Als je je zulke vragen stelt, zijn generalisaties moeilijk te vermijden. In mijn stuk zette ik de roman af tegen het preliteraire verhaal. En simplist als ik ben in fundamentele kwesties: mij leek de onthoudbaarheid en de navertelbaarheid van een verhaal een betrouwbaar criterium om te bepalen in hoeverre romans er eigenlijk nog in slagen, een goed verhaal te vertellen.
Wat dat betreft zijn mijn literaire leeservaringen niet erg hoopgevend. De romans waarvan ik, pakweg een maand na de lectuur, nog een overtuigend resumé kan geven – iets dat de naam ‘verhaal’ verdient – zijn nogal schaars.

Daarom ben ik ook niet erg onder de indruk van de concrete voorbeelden waarmee Vervaeck mij wil weerleggen. Want die boeken – waarvan ik er ook wel een paar gelezen heb – voldoen evenmin aan dat criterium. Wat overigens niet wil zeggen dat ik het geen interessante boeken vind (literaire kwaliteit was niet aan de orde).
Vervaeck identificeert het literaire verhaal met het verhaal tout court – en dat lijkt mij een elementaire vergissing. Een verhaal is in oorsprong eerder een sociaal dan een literair fenomeen. Een vorm van overdracht die zich pas door de schriftelijke cultuur tot een kunstvorm heeft ontwikkeld.
Het literaire verhaal functioneert in een heel andere context: als kunstvorm moet het aan andere eisen voldoen en onthoudbaarheid speelt dan geen functionele rol meer, want het is op elk gewenst moment woordelijk te reproduceren. Maar als criterium voor een sterk verhaal is het nog altijd goed bruikbaar: een sterk verhaal is een verhaal dat je bijblijft.

Het geheugen als maatstaf, dat heeft weinig te maken met een literaire beoordeling – en daar schuilt het misverstand: Vervaeck gaat mij te lijf met literaire argumenten en criteria terwijl ik het niet heb over iets literairs, maar over het fenomeen dat romans zo weinig memorabele verhalen vertellen. Hoeveel en hoe gretig er ook verteld wordt in de postmoderne romans die hij aanhaalt – ook deze romans bevestigen grosso modo alleen maar dat dat zelden resulteert in een verhaal dat de tekst overleeft.
En Vervaeck vergroot de verwarring alleen maar door de term ‘verhaal’ op een postmoderne manier te gebruiken als hij zegt dat het Ik een verhaal is. Ja – zo weet ik er ook nog een paar! Op die manier kan inderdaad alles een ‘verhaal’ zijn. Maar dat is een heel ander verhaal. Mijn betoog richt zich nu juist tegen dat ‘verhaal van het burgerlijk subject’ omdat dat zo weinig pregnante verhalen in de strikte zin van het woord oplevert.

Ik creëerde een tegenstelling tussen het preliteraire verhaal en de roman om duidelijk te maken dat de functie en de betekenis van het personage in de roman zodanig zijn veranderd, dat het bijna geen sterke verhalen meer kàn opleveren.
Die tegenstelling is misschien geforceerd. Akkoord. En als Vervaeck betoogt dat postmoderne romans het psychologisch personage hebben losgelaten, heeft hij gelijk. Maar dat betekent helaas niet dat zulke romans er ook in slagen een onvergetelijk verhaal te vertellen.
Vervaecks verdediging van zijn geliefde postmoderne auteurs is sympathiek, maar niet terzake. Want het ging mij er niet om, een bepaald type roman (of het nu de autobiografische of de postmoderne roman is) te diskwalificeren. Hij verzwijgt dan ook slim mijn opmerking dat dat soort verschillen vanuit mijn optiek te verwaarlozen is: ‘Zelfs romans (…) die dit primaat van het (psychologisch) personage aan hun laars lappen, slagen er meestal niet in een verhaal te vertellen dat na drie weken nog reproduceerbaar is. Al kunnen ze om allerlei redenen zeer de moeite waard zijn.’
Nogmaals: ik had het niet over literaire kwaliteiten, maar over het simpele feit dat je maar zo zelden een roman leest die je als verhaal bijblijft. Zijn literaire argumentatie – die ik verder ongemoeid zal laten – gaat daaraan volledig voorbij.

Jammer. Het is blijkbaar moeilijk voor een literair specialist als Vervaeck om buiten de kaders van zijn vak te denken. Hij wekt zelfs de indruk er blindelings van uit te gaan dat een verhaal goed is wanneer het beantwoordt aan postmoderne literair-filosofische noties.
Ikzelf geef de voorkeur aan een simpeler criterium: goed is een verhaal pas als het in mijn geheugen een sterk beeld nalaat. Het beeld van een situatie of een dilemma dat zich in enkele zinnen laat resumeren. (Wat natuurlijk helemaal niet betekent dat het dan ook een simpel verhaal is).

Mijn ‘verloren paradijs’ is geen paradijs, en verloren is het ook al niet. In tegendeel: het is iets heel gewoons. Net als iedereen draag ik een voorraadje verhalen met me mee die beklijfd zijn. (Dat zijn dus residuen: geen teksten, maar wat ervan overblijft in je herinnering). En ik beschouw dat als een kostbaar bezit. Misschien zelfs waardevoller – in elk geval houdbaarder – dan het literaire genot bij het lezen. Want voor zover de literaire kwaliteiten niet bijdragen aan de vorming van zo’n residu zijn ze even vergankelijk als de lectuur zelf.
En een belangrijke reden om fictie te lezen is toch ook dat je hoopt op een onvergetelijk verhaal? Welnu: in dat opzicht hebben de meeste romans weinig te bieden en ik heb geprobeerd daar een verklaring voor te vinden. Met de literaire kwaliteit ervan heeft het niet te maken, want wat dat betreft valt er genoeg te genieten. Maar hoe komt het dat er zo weinig van beklijft?
Die vraag was het uitgangspunt voor mijn essay. Vervaecks kritiek, die op onderdelen juist is, laat deze vraag volledig links liggen. Dat valt me tegen. Onvoorzichtige generalisaties aanvechten is één ding. Ingaan op de kern van de zaak is iets heel anders.
Maar daarvoor moet je in staat zijn, literaire criteria en waardeoordelen te relativeren. Om de kracht van een verhaal te ‘meten’ is de even onverbiddelijke als onwillekeurige selectie van het geheugen waarschijnlijk een betrouwbaarder middel. Sterke verhalen, zou ik zeggen, zijn verhalen die zelfs de literatuur overleven.

*) Het essay ‘De metamorfose van Elckerlyc’ is ook opgenomen in de bundel Oud nieuws (1999), p.175-186

Over de auteur

Piet Meeuse