BEZINGEN EN BEZWEREN

B

Over Tegen de bijlen van H.H. ter Balkt

Sinds 1969 – het jaar van zijn debuut – heeft Ter Balkt zich ontpopt als een van de produktiefste na-oorlogse dichters: ik tel ongeveer twintig bundels in nog geen dertig jaar. Zo’n oeuvre mag je, alleen al qua omvang, respectabel noemen, maar het is bovendien enig in zijn soort. Het oeuvre van een dichter die door de jaren heen zichzelf en zijn afkomst trouw is gebleven in poëzie die bol staat van de spanningen: een poëzie waarin woede en spotlust afgewisseld worden met melancholie, en waarin de herinnering een even vitale rol speelt als het engagement.
Tegen de bijlen is de eerste reguliere bundel sinds de Laaglandse hymnen uit 1993, waarin episoden uit de geschiedenis van de Lage Landen werden bezongen. Ook in deze bundel speelt het verleden een rol, zij het minder prominent. De geschiedenis is voelbaar aanwezig – hoe kan het anders? – in de gedichten die naar aanleiding van een bezoek aan Rome zijn geschreven, maar ook andere gedichten zijn doortrokken van de smaak van het verleden.
Dat wil niet zeggen dat de poëzie in Tegen de bijlen ook steeds over het verleden gaat – dat is niet zo – maar wel dat het bewustzijn van het verleden in de poëzie van Ter Balkt altijd sterk aanwezig is. Waarover zijn gedichten ook gaan, die tijdsdimensie ontbreekt zelden, want alles heeft zijn geschiedenis, zijn wortels in de tijd.
Voor de geoefende Ter Balktlezer is dit natuurlijk geen nieuws: hij is vertrouwd met de voorkeuren van de dichter en wat dat betreft is er niets veranderd. Hij zal zelfs een aantal oude gedichten in deze nieuwe bundel herkennen, want Ter Balkt heeft een stuk of acht gedichten uit de jaren zeventig in licht gewijzigde versies in deze bundel opgenomen, waaronder de grappige anti-ode ‘Slechte knechten’ (het woord ‘anti-ode’ werd daarin ook voor het eerst gebruikt). Die oude gedichten passen overigens goed tussen de nieuwe: Ter Balkt is door de jaren heen Ter Balkt gebleven – een dichter met een zo eigen idioom en dictie dat je aan twee regels voldoende hebt om hem te herkennen.

De bundel opent met een gedicht dat ‘Aan de infrastructuren’ heet:

Het bonte gezelschap ontregelaars op de Wagen
van Jan van Goyen ratelt onder de viaducten
door en over de bruggen, bespiedt de laatste
gloed. De sterkste oogappel moet bastion zijn

de galappel zwijgen. In ’t vermoeide landschap
tjokvol eenakters (’t Kwik, dat is de Ander’)
roeit de murwheid zijn boot met twee spanen
naar de eeuw aan de horizon over de droge

knoken van Creutzfeld-Jakob; gered
van het onverdrotene; van vermeende goden.
Etc.

Ondanks de verwijzing naar het schilderij van Jan van Goyen roept dit begin (en vooral de tweede strofe) de herinnering aan een heel andere schilder in mij op: het tafereel dat daar geschetst wordt, dat ‘vermoeide landschap/ tjokvol eenakters’ en die allegorische ‘murwheid’ die in zijn bootje over de knoken van Creutzfeld-Jakob naar de volgende eeuw roeit – dat doet mij onontkoombaar denken aan het werk van Jeroen Bosch.
Het kritische karakter van dit gedicht en de sardonische toon ervan sluiten moeiteloos aan bij de beelden die we van Jeroen Bosch kennen. Zo verandert het serene landschap van Van Goyen al heel snel in een Boschiaans pandemonium. Het woord ‘ontregelaars’ in de eerste regel zet de toon, waarmee de planologen die het Hollandse landschap onherkenbaar hebben veranderd meteen op hun plaats zijn gezet.
Het is helemaal Ter Balkt, deze inzet. Met grote grimmigheid blijft hij zich afzetten tegen degenen die hij als verwoesters beschouwt, en in hoog tempo rollen de beelden in de volgende strofen over elkaar heen: zo passeren verder nog ‘duizend Alexandriës’, de wapenhandel achter de Waterlinie, loeiende pretparken en xtc-farms ‘koud als de lichten van Bruxelles-Nord’. Op een onnavolgbare manier weeft hij een vliegend tapijt waarin de meest verschillende tijden en sferen in een moeilijk te definiëren verband worden gevat. Tot de dichter zich, in de laatste strofen, ‘op de vleugels van Alitalia’ boven deze krankzinnige wereld verheft.

De ondertitel van de bundel luidt: ‘Oden en Anti-Oden’. Dit openingsgedicht ‘Aan de infrastructuren’ is duidelijk een anti-ode. Maar ook sommige oden hebben soms iets van anti-oden. Bijvoorbeeld een gedicht als ‘Ode aan de betekenis’, dat begint met een licht provocerende variant op Shakespeare’s roos:

Een bietenveld is een bietenveld is een bietenveld
De A73 is de A73, niet de A72 maar de A73 en let op de weg
De motregen is de motregen en niets dan de motregen
(Maar pas op dat de motregen geen gaten brandt in je hart)

Deze serie nadrukkelijke tautologieën wordt af en toe gevarieerd met de uitroep ‘En Troje voor de Trojanen Maar niet in Troje’ en eenmaal opvallend onderbroken door de regel:

De spookrijders zijn vaak anderen dan de spookrijders

De dingen zijn wat ze zijn, en betekenen niets anders dan zichzelf. Maar met die spookrijders ligt dat kennelijk anders: de regel suggereert dat de echte spookrijders vaak niet degenen zijn die zo genoemd worden. En dat dus de eenling die op de verkeerde rijstrook zit en tegen de stroom inrijdt misschien wel als enige het juiste richtinggevoel heeft.
Uit de Aantekeningen achterin blijkt dat een nieuwsbericht over sterfte onder Nederlandse eiken als gevolg van uitdroging een van de bronnen voor dit gedicht is geweest. Het is, ondanks de tautologische eenvoud van de meeste regels, een nogal cryptisch gedicht, waarin de stervende eiken het keerpunt vormen. Want dode eiken zijn geen eiken meer: de dood verbreekt de tautologische identiteit van de dingen.
Daarna volgt de oproep om een kleine obelisk op te richten voor ‘de trouwe knecht van hemel en aarde, de doortochtbereider’, die ook ‘de voorzegger van de komst’ genoemd wordt. Wie daarmee bedoeld wordt, blijft duister: de dichter? (En over welke komst gaat het?) Ik lees in dit gedicht een protest tegen de neiging om in alles iets anders te willen zien: een symbool van Zus of een metafoor voor Zó. (Dat het ‘Ode aan de betekenis’ heet, kan dan wel een beetje verwarrend werken, want is betekenis niet juist het verschijnsel dat je in het één het ander ziet? Maar Ter Balkt wil kennelijk benadrukken dat de betekenis van de dingen ligt in het feit dat ze er zijn, en dat ze zijn zoals ze zijn.) ‘Ode aan de betekenis’ lijkt een pleidooi om de dingen in hun waarde te laten.
Dat heeft ook een poëticale betekenis: Ter Balkt weigert de werkelijkheid (zowel de talige van het gedicht als de buitentalige) te problematiseren en haat de eigentijdse gewoonte om alles onder te dompelen in twijfel en ironie, of ondergeschikt te maken aan postmoderne spelletjes. (Vergelijk ook een gedicht als ‘Uit de kalkbranderij van het absolute, 3’ uit de gelijknamige bundel, p.66).
Er zijn in Tegen de bijlen wel meer gedichten te vinden waarin poëticale uitspraken gedaan worden, en waarin kritische geluiden over poëzie klinken. Al het tweede gedicht (‘Diepvrieshuizen;vijftiger jaren’) eindigt met de woorden: ‘Wees/kouder, beschut met rijp je harp.’ In het gedicht ‘Wat de elektronen vertellen over de geest van Rome, langer dan een eeuw geleden’, blijkt hij vooral geïnteresseerd in het Rome van de romantici Shelley, Keats en Byron, en over de twintigste-eeuwse poëzie heet het daar bitter: ‘Bij gebrek aan wereld//en beter, hakken de dichters werelden/ van anderen in elkaar.’ In weer een ander gedicht karakteriseert hij de dichtkunst als ‘een wildgroei van heksenbezems’ (p.36).
‘Blijf slapen, autocamp Valek’ is ook een gedicht met een poëticale strekking. Het bestaat uit vier strofen met de stokregel ‘De vernietiging keert naar Mars terug’. Beluister de eerste strofe:

Een herdacht feit blijft, rolwagens, altijd hetzelfde feit
Schepping in de lange dagen na Ptah nog de kracht, nu onverzwakt
Zangers werden de blinde vlek en het verlorene; maar er is terugkeer
Hun gebod ging luiden ‘Jij zult breken’ (bij gebrek aan geloof)
Het is een verkeerd gebod, een verblekend gebod
De vernietiging keert naar Mars terug.

Als ik het goed lees, is het herdachte feit uit de eerste regel de ‘Schepping’ uit de tweede regel. Dat feit blijft onverminderd van kracht. Maar er is iets mis met de zangers die het zouden moeten bezingen: ‘Zangers werden de blinde vlek en het verlorene’ – ofwel: ze zagen het niet goed meer en raakten de weg kwijt. Toch blijft terugkeer (van hun dwaalweg) mogelijk. De fout zit hem in hun gebod, dat bij gebrek aan geloof (in de Schepping), ging luiden: ‘Jij zult breken’. Dat gebod is verkeerd, volgens de dichter. De vernietiging (waartoe dat gebod leidt) keert naar Mars terug – d.w.z. ze komt van Mars, de oorlogsgod (of ook de planeet?), en keert daarheen ook terug.
In de volgende strofen is sprake van verschillende tweetallen: de astronomen Brahe en Kepler, de kleuren citroenvlindergeel en vinkevleugelblauw, de ‘heersers’ cambrium en devoon, en, tot tweemaal toe, van een verraderlijk tweetal, namelijk pauw en koekoek. Zij behoren kennelijk tot de vernietigers. De eerste maal heet het:

De doodsklok van de verraderlijke pauw en koekoek luidt niet meer

En in de laatste strofe:

Ontsnap aan de stap van de grote koekoek en pauw; aan de Vikingstap
Luid de doodsklok over de vernietigers, maar ik ben de vernietiger niet

Deze laatste strofe wordt gekenmerkt door een bezwerende reeks imperatieven: Blijf slapen…, ontvlucht…, ontsnap…, ontsnap…, luid de doodsklok…, luid de hemelen…
Dat is voor mij het opmerkelijkste aan dit gedicht: die bezwerende toon, gecombineerd met de cryptische beelden. Het doet me soms in de verte even denken aan Hölderlin (die ook elders wordt geciteerd, in ‘Paardestaarten’). Dat komt waarschijnlijk door de grote urgentie die erin doorklinkt, door de cryptische formuleringen en door het isolement van waaruit de dichter spreekt in zulke gedichten.
Hoewel de pauw allerlei symbolische betekenissen kan hebben, is hij in deze context denk ik vooral een beeld van menselijke ijdelheid, en de koekoek zal wel staan voor jaloezie of verraad. Maar wat of wie precies bedoeld worden, blijft ook hier onduidelijk. Tezamen vormen ze zoiets als een beeld van menselijke aanmatiging (niet voor niets is ook sprake van de ‘ingestorte torens en leien van Babylon’). Het lijkt erop dat Ter Balkt in dit moeilijk te doorgronden gedicht de hele menselijke geschiedenis ziet als een verhaal van hoogmoed (Babel), veroveringszucht (Vikingen) en wetenschappelijke vooruitgang (Brahe en Kepler), waarvan de uitkomst in één woord kan worden samengevat: vernietiging.
Des te merkwaardiger is de onverwachte tournure van de slotregel: na de dringende oproep om te ontsnappen aan de vernietigers luidt de slotregel niet, zoals in de vorige strofen: ‘De vernietiging keert naar Mars terug’, maar: ‘De vernietiging keerde naar huis terug’ – in de onvoltooid verleden tijd, alsof het de slotregel van een sprookje betreft.

Tegen de bijlen bevat ook een aantal gedichten die geïnspireerd zijn door Rome, zoals ‘Aan de scharensliep op het Rotondenplein’ I en II en ‘Wat de elektronen vertellen over de geest van Rome, langer dan een eeuw geleden’. Dit laatste gedicht gaat, zoals gezegd, over het Rome van de romantici: Shelley, Keats, Byron en Mickiewicz. Het is opmerkelijk, ook in verband met het voorgaande, dat Ter Balkt zich steeds explicieter als een erfgenaam van de romantici is gaan beschouwen; de romantiek is volgens hem de laatste beweging die nog iets positiefs belichaamde: ‘Voor het laatst leek het riep kracht’, zegt hij in dit gedicht over die periode. In zijn visie is de neergang in de poëzie begonnen met het symbolisme, en de verderfelijke neiging om alles te reduceren tot symbool voor iets anders.
Ook het Rome van de kerk komt aan bod, in ‘Rondom Vaticaanstad’, waarin vooral de muren een sterk accent krijgen:

Langs de muren en linksaf, de muren zijn velden:
zonder schoven, zonder herders, ’t zijn velden van steen
rechte muren en naarboventoe schuin als een nabootsing
van scherven. Wat een grote muur, weids als Mongolië

Deze stenen velden zonder herders zijn de uitdrukking van de ongenaakbaarheid van het kerkelijk gezag in het eeuwenoude Vaticaan: ‘Duister bastion/dat de sterrenhemel draineert’. Maar eeuwiger dan Rome of het Vaticaan is de nachthemel boven Rome, waaraan ook een fraaie ode gewijd is.

Toch zijn de mooiste gedichten, wat mij betreft, gewijd aan de vertrouwde, landelijke omgeving die Ter Balkt uit zijn herinnering oproept. Zoals de ‘Ode aan de landweg’, of die aan een rood munitiekistje in een beekje. Met als hoogtepunt de ‘Ode aan de leilinde en de lindeboom’, waarin de verbale schilder al zijn kwaliteiten toont. Want als Ter Balkt wil, is hij een schilder onder de dichters – een Van Gogh, om precies te zijn. Niet alleen in zijn onderwerpkeuze is hij met hem verwant, maar ook qua temperament en stijl: ook hij kan zijn onderwerpen lekker dik in de verf zetten, met een robuuste, driftige penseelstreek en een pittig palet.
De ‘Hymne aan de walnotenboom’ is overigens helemaal niet zo dik in de verf gezet, maar hoort wat mij betreft wel in dit rijtje thuis. Het is een van mijn favoriete gedichten in deze bundel en het bevat een extra element dat het de moeite waard maakt er wat nader op in te gaan:

Hymne aan de walnotenboom

Blijf af van de vruchten van de walnotenboom,
schud niet aan zijn takken en zijn stam,
wie zich de vruchten toeëigent, wie beslag legt,
liefdeloos, die zal het niet goed gaan.
Wie de walnotenboom pijnigt, zal omvallen.
Lang leve de walnotenboom, moge hij leven in vreugde.
Hij is de eenhuizige rijkdragende.
Hem kwaad berokkenen is er niet bij.
Het zegel beschermt hem. Het onverzwakte schild houdt stand.

Niemand steelt van de walnotenboom.
Die het wel doen zullen zeker inslapen.
Negen kruiden beschermen de walnotenboom
Fladder weg, ruisende spoken.
Fladder weg, dertien plagen en pijnen.
Es Yggdrasil moet wel een walnotenboom zijn.
Helder zijn in voorjaar en zomer de bladeren.
Blijf met je licht.

Dit gedicht lijkt me verwant aan het oeroude, vooral oraal overgeleverde genre van spreuken en bezweringen: dat blijkt uit de raadgevingen in de eerste regels: Blijf af…, schud niet… en uit verdere imperatieven: ‘fladder weg’ (2x) en ‘Blijf’. Het blijkt ook uit de waarschuwingen (‘Wie de walnotenboom pijnigt, zal omvallen’) en uit een regel als ‘Negen kruiden beschermen de walnotenboom’, die onwillekeurig doet denken aan het motto bij een ander gedicht (‘Ook ik was in Arcadië’). Dat motto is ontleend aan een ‘Nine herbs charm’, daterend uit het jaar duizend. Een toverspreuk dus – en wie weet zijn de negen kruiden uit het gedicht over de walnotenboom dezelfde als die van de ‘Nine herbs charm’.
Ook de naam Yggdrasil wijst in de richting van de orale (voorchristelijke) volkscultuur: het is de naam van de Wereldboom uit de Germaanse mythologie. Hij is het middelpunt van het heelal en de bron van de wijsheid ligt aan de voet van zijn stam. Hoewel hij weet dat Yggdrasil een Es is, laat Ter Balkt zich zozeer meeslepen door zijn liefde voor de walnotenboom, dat hij die tot het middelpunt van de wereld maakt en de een met de ander identificeert.
Bij een dichter als Ter Balkt is het teruggrijpen op dit soort bronnen niet zo uitzonderlijk, maar in de hedendaagse Nederlandse poëzie is het dat toch wèl, geloof ik. In zijn gedichten kun je hier en daar nog de verre echo’s horen van oude bezweringen en toverspreuken. Dit is geen poëzie van ‘witte’ of ‘open plekken’ die de lezer zelf mag invullen, geen poëzie waarin de reflectie het wint van de waarneming of ironie voor een dubbele bodem zorgt. Dit is in alle eenvoud een gedicht zoals het ook duizend jaar geleden geschreven had kunnen zijn (al was het dan misschien niet als poëzie beschouwd).
Het gebruik van imperatieven (in dit gedicht, en in vele andere) is, naast zijn grillige, vaak personifiërende verbeelding, een van de opvallendste kenmerken van Ter Balkts poëzie. Vlak onder de oppervlakte van zijn beeldende formuleringen voel je steeds de onrust en de spanning van een emotie. Die emotie wordt deels verzegeld in beelden, maar deels vindt ze ook een uitweg in de bezwerende waarschuwingen en aansporingen die zo typerend zijn voor deze poëzie. Daarin uit zich de sterke betrokkenheid van de dichter bij de dingen waarover hij schrijft.

Vernietiging is zonder twijfel een centraal thema in Tegen de bijlen. De titel zelf zinspeelt daar ook op: deze poëzie is geschreven ’tegen de bijlen’ – tegen de vernietiging van wat hem lief is. De bundel bevat dan ook een aantal gedichten met een onmiskenbaar polemisch karakter, zoals ik heb laten zien – maar dat zijn tegelijk de minst toegankelijke. Het zijn de ‘anti-oden’ uit de ondertitel.
Het gedicht dat het dichtst bij de titel in de buurt komt, heet ‘Ode aan de triomfzang tegen de bijlen’. Het is een raadselachtig vers:

Door de rondvliegende spaanders zien wij het bos niet meer
Eens, op de planeet, toen het later was dan na middernacht
klink nog helder op, triomfzang tegen de bijlen nog laat aan het werk
klink op, zangen in de keel al bijna door stikstof omgebracht

Het is een vers dat zelf door de ‘rondvliegende spaanders’ in het ongerede geraakt lijkt, want de tweede en de derde regel sluiten niet goed op elkaar aan. Het is een uit elkaar vallend vers, zelf ten prooi aan de vernietiging waartegen het zich richt.
En opnieuw treft hier de vorm van de gebiedende wijs, de herhaalde aansporing: ‘klink nog helder op…., klink op…’ De tweede regel lijkt het begin van een vertelling, een sprookje over iets dat zich in een onbepaald verleden heeft afgespeeld, maar dat wordt meteen doorkruist door die bezwerende oproep: klink op, triomfzang! Het is of de dichter zichzelf hier moed inspreekt, zichzelf aanmoedigt terwijl hij op het punt staat het onderspit te delven. De kreupele vorm onderstreept de urgentie van wat gezegd wordt.
In de ‘Ode aan de leilinden en de lindenboom’, die meteen daarop volgt, staan de volgende regels, die opnieuw aan de titel herinneren:

… De leilinden waren toverrijk
als de bronzen gesp uit de mars: de rennende

vos op de gesp die zijn tong uitstak tegen
de bijlen, …

De Aantekeningen achterin verhelderen dat het hier gaat om een bronzen gesp, gevonden bij Groesbeek en daterend van omstreeks het jaar 1000, waarop de afbeelding staat van een vos met de tong uit de bek. Dat hij ‘zijn tong uitstak tegen de bijlen’ wil dus zeggen dat hij aan de vernietiging ontkomen is. En dat geldt op twee manieren. Ten eerste is de gesp bijna duizend jaar later teruggevonden – en daarmee de vos. Maar bovendien wordt de gesp in dit gedicht opgenomen, en daardoor nóg eens gered uit de vernietiging. De vos heeft dus alle reden om zijn tong uit te steken tegen de bijlen.
Dit schitterende gedicht belichaamt de triomf over de vernietiging. Het roept een wereld op die niet meer bestaat, maar doet dat zo overtuigend, en zo rijk gedetailleerd, dat ze alsnog tot leven komt. Dit gedicht laat zien wat poëzie vermag, en het is niet het enige. Ook de ‘Ode aan de landweg’, de ‘Ode aan de nachthemel boven Rome’, de ‘Ode aan de lamsoor- en aspergesoep’ en die aan de hoefsmid Sachs en de klompenmaker Bel behoren wat mij betreft tot de klassieke Ter Balkts.

Omdat tegenover de bijlen natuurlijk de bomen staan als vitale symbolen van levenskracht, is het niet vreemd dat twee van de mooiste gedichten in de bundel gewijd zijn aan bomen (nl. de leilinden en de walnotenboom). Zij vertegenwoordigen de heilzame, goedaardige krachten in de natuur.
Maar ook oude landbouwwerktuigen als de hooikeerder, de dorsmachine en de wetsteen worden met liefde en weemoed herdacht en bezongen. En met enige regelmaat laat Ter Balkt zich ook inspireren door kunstwerken die hij tegenkomt. In deze bundel zijn dat bijvoorbeeld schilderijen van G.F. Barbieri en van William Turner, en beeldhouwwerken van Michelangelo en Gian Lorenzo Bernini.
Het slotgedicht is een ‘Romeins’ gedicht, gewijd aan de David van Bernini (de beeldhouwer die ook elders in de Romeinse gedichten figureert) en het opvallende aan dit gedicht is dat het zich zo hartstochtelijk met Davids strijd identificeert. Goliath, de spotter, de gehelmde reus, moet verslagen worden. Hij belichaamt de vernietiging. In de tweede en de derde strofe wordt de verstarring beschreven van twee tegenover elkaar stilstaande legers (‘Hun wil staat in hun aderen stil//als drakenbloed’). Zelfs de beken staan stil, en de wolken aan de hemel.
Dan verspringt het gedicht opeens naar het heden van de dichter, waarin een kat, vlak voordat ze sterft, over het toetsenbord loopt en ‘kill’ intikt. ‘Misschien ving hij dat op, David/in het keteldal…’ vervolgt het gedicht en dan haast het zich, met de grimmige aanmoedigingen uit de slotstrofen naar het beslissende moment – dat overigens niet beschreven wordt:

Haal hard uit en slinger de stenen.
Hij die verordonneerde ‘Kou. Ondergang’.
Breek, breek zijn ogen, dood hem dan.

Dat zijn lafheid in gruzelementen valt
Zijn doodskreet weerkaatst in de bergen.
Leeuw en beek weer slapen en stromen kan.

Goliath is nog steeds niet verslagen. Het einde van Goliath wordt slechts vurig gewenst. We bevinden ons in deze slotstrofen dus nog midden in het verhaal en geheimzinnig, bijna magisch is de manier waarop de eerdere beschreven verstarring in de laatste regel doorbroken wordt. Het is alsof de spanning van het beslissende moment zich ontlaadt doordat de laatste regel plotseling rijmt op de laatste regel van de vorige strofe.

‘Kou’ en ‘ondergang’ – sleutelwoorden die geassocieerd worden met de vernietiger – spelen ook in de rest van de bundel een rol. Vooral kou (sneeuw, regen, winter) heeft een bijna programmatische betekenis: van de aanbeveling ‘Wees/kouder, beschut met rijp je harp’ tot ‘een koud hart vol van rag’. Er is sprake van lampen die ‘kouder dan een zeemansgraf’ schijnen, van ‘koud licht,’ enzovoort: beelden van guur en koud weer, sneeuw en regen, duiken geregeld op (zie bijv. p.15, 34, 36, 37, 40).
Maar Ter Balkt heeft zijn eigen harp niet met rijp beschut; dat ligt niet in zijn aard, die warmbloedig en licht ontvlambaar is. Liever dan zijn lyriek in te vriezen, bijt hij van zich af. Waar zijn poëzie polemisch is (in de anti-oden) klinkt ze fel, en soms bitter; dat is de poëzie van iemand die al wat hem lief is bedreigd ziet. Maar waar ze bezingt, straalt ze nog altijd een weldadige warmte uit.
Een enkele keer wisselt hij zelfs binnen een en hetzelfde gedicht van register, zoals in de ‘Ode aan de lamsoor- en aspergesoep’: die bestaat voor het grootste deel uit een venijnige verbeelding van de kille sfeer in een restaurant, totdat opeens een vleugje geur van de soep een omslag bewerkstelligt, en de laatste strofe in een totaal andere, bijna romantische stemming eindigt:

zo stijgt ook soms
uit een veld nat van avonddauw nog de zang op
van de leeuwerik, zo verspreidt in een besterd
raam late glans van ondergaande zon. Terwijl april
doolt, licht de verwachting op van ’t kievitsei.

Zo beweegt de poëzie van Tegen de bijlen zich ook heen en weer tussen twee polen: van de woede, die zich schrap zet en zich verschanst in cryptische beelden, naar de liefdevolle verbeelding van wat hem dierbaar is – en terug; van magische bezwering naar lyrische schildering – en omgekeerd.

(3-7-98)

Over de auteur

Piet Meeuse