Soms word je getroffen door iets waarvoor het woord ‘mooi’ tekort schiet. Meteen weet je met feilloze zekerheid: DIT IS HET. Meer heb ik niet nodig. Al het andere kan me gestolen worden… Dat soort min of meer absolutistische gedachten schiet mij dan door het hoofd. Maar wàt het is dat je zo raakt, en waarom – dat weet je niet.
Heel vaak doen zulke euforische momenten zich niet voor. Althans niet in mijn leven. Dat je iets mooi vind, is niet uitzonderlijk; dat komt gelukkig vaak genoeg voor. En het is zelden aanleiding om er langer bij stil te staan. Daar gaat het dus niet over. Ik wil het hebben over die zeldzame momenten waarop iets je sprakeloos maakt. Van vreugde. Intense vreugde over het feit dat zoiets bestaat.
Je kunt zulke momenten beleven met muziek of met beeldende kunst. Of met een combinatie van beide, in een film van Tarkovsky bijvoorbeeld. (Mij overkwam het lang geleden met de slotbeelden van Andrej Roebljov, als de camera langzaam in close-up beweegt langs de met iconen beschilderde wanden van een Russisch kerkje en het zwart-wit van de film plotseling verandert in stralende kleuren.) Maar de ervaring kan zich ook voordoen buiten de sfeer van de kunst, in de natuur. Of zelfs op elk willekeurig moment, waar dan ook, als je ‘ervoor openstaat’. Want doorslaggevend is uiteindelijk niet het object, maar het subject: the eye of the beholder, nietwaar? Het is een zintuiglijke ervaring, en toch voel je dat het niet alleen maar iets zintuiglijks is, dat je via de zintuigen aangesproken wordt op een ander niveau – al is het moeilijk daar woorden voor te vinden.
Maar daar gaat het nu juist om. Dus is het zaak concreet te worden en te vertellen over mijn kennismaking met La dame à la Licorne. Ik wist niet van haar bestaan, tot iemand mij erover vertelde. Als ik in Parijs kwam, dan moest ik haar maar eens gaan bekijken, in Musée de Cluny. Dat heb ik gedaan, en sinds ik haar heb gezien, heb ik al veel anderen getipt. Want al ontbreekt het Parijs bepaald niet aan kunstschatten, La dame á la Licorne is niet zomaar een hoogtepunt, zij is enig in haar soort. Zoiets had ik nog nooit gezien. Sindsdien heb ik me voorgenomen haar iedere keer dat ik in Parijs kom, opnieuw te bezoeken. Want hoe geperfectioneerd onze reproductietechnieken ook zijn – afbeeldingen in boeken of op beeldschermen blijven het toch afleggen tegen de ontmoeting met ‘the real thing’, daar in die zaal met dat gedempte licht.
Het gaat om een serie wandtapijten die omstreeks 1500 zijn gemaakt in opdracht van een rijke familie (Le Viste), en die pas in de 19de eeuw zijn ontdekt, of eigenlijk herontdekt (door George Sand en Prosper Mérimee) in een kasteel in Boussac. In 1863 werden ze aangekocht door de staat en pas sindsdien zijn ze toegankelijk voor het publiek. Ze hangen bij elkaar in een donkere ruimte, maar goed uitgelicht: zes grote wandtapijten met, tegen een gloeiend rode achtergrond, steeds een allegorische voorstelling die een zintuig representeert. Vijf tapijten dus, voor respectievelijk het gezicht, het gehoor, de smaak, de reuk en de tastzin. Het zesde tapijt toont iets anders: een soort tent, waarvan de flappen worden opengehouden door een leeuw (links) en een eenhoorn (rechts). Voor de opening staat een vrouwenfiguur, zoals ook op de vijf andere tapijten, en boven de ingang van de tent staan de woorden ‘À MON SEUL DÉSIR’.
Vooral over de betekenis van dit zesde tapijt is veel gespeculeerd. Gaat het om een soort synthese van alle zintuigen? Of over een ‘zesde zintuig’, dat het begrip of het menselijk verstand zou zijn? Of representeert het de (hoofse) liefde? Ook is opgemerkt dat, terwijl we de vijf zintuigen delen met de afgebeelde dieren (er is steeds ook een dier dat het zintuig verbeeldt), op het zesde een uniek menselijke eigenschap wordt verbeeld – bijvoorbeeld ons verlangen om kostbare dingen te bezitten (zoals de halsketting die de dame in het kistje legt, of eruit neemt).
Wat dit ensemble van tapijten ook mag betekenen, er is zoveel op te zien dat je er ook volop van kunt genieten zonder de voorstellingen precies te kunnen duiden. Afgezien van de allegorische dames die op elk tapijt in het middelpunt staan, en de afbeeldingen van de (heraldische) leeuwen en eenhoorns die haar flankeren, zien we op alle tapijten een grote rijkdom aan bomen, planten, bloemen en dieren die stuk voor stuk tot in detail zorgvuldig zijn uitgewerkt. (over het hele oppervlak van elk tapijt zijn bloemen geborduurd, in een stijl die toepasselijk millefleurs wordt genoemd). Het is werkelijk een feest voor het oog, en als er in de beeldende kunst iets bestaat dat een volmaakte verbeelding van het paradijs benadert, dan behoort dit ensemble van wandtapijten wat mij betreft tot de toptien van kandidaten.
Het paradijselijke karakter van de voorstellingen zit ‘m in de lieflijkheid van alle onderdelen: elk blaadje of vruchtje, elk bloempje, elk grassprietje en elk motiefje in de kleding van de dames, elke plooi in hun kostbare gewaden is met dezelfde toewijding geborduurd, en de gelaatsuitdrukking – ja, het woord lijkt me hier op z’n plaats – van de eenhoorns, de leeuwen en de aapjes verraadt niets dan onschuld en argeloosheid. De eenhoorn, die zo’n prominente plaats inneemt, lijkt me trouwens ook een paradijselijk dier. Het is een fabeldier dat zich volgens de legende alleen door een maagdelijk meisje laat vangen, en geldt als een symbool van zuiverheid en kuisheid. In de christelijke iconografie verwijst de eenhoorn ook naar de messias, ofwel Jezus.
Het werk hoort duidelijk nog thuis in de spirituele wereld van de (late) middeleeuwen, maar het verbeeldt nu eens geen religieus thema, zoals bijna alle schilderkunst uit die periode. Toch is de ontroering die het mij bezorgt van dezelfde orde als die ik bij veel werk van de Vlaamse Primitieven ervaar. De meticuleuze aandacht voor details is dezelfde als die in de schilderijen van Campin, Van der Weyden of Van Eyck. Daaruit spreekt dezelfde intense vreugde in de afbeelding van de zintuiglijke werkelijkheid. En het is vooral dat, geloof ik, wat mij zowel in deze tapijten als in die schilderijen diep raakt. Het is een manier van naar de wereld kijken die misschien iets kinderlijks heeft, iets naiefs, en ook iets devoots: een blik vol verwondering, in aanbidding voor de schepping.
Dat past ook goed bij het thema van deze tapijten: de zintuigen. Via de vijf zintuigen ervaar je immers de volheid en de rijkdom van de wereld om je heen. En in deze werken, zowel de schilderijen als de tapijten, wordt dat voelbaar gevierd.
**
Maar waarom was de indruk die deze tapijten op mij maakten zo overweldigend? Was het dat rood dat je van alle wanden in deze donkere ruimte tegemoet gloeit? (Terwijl ik dit overweeg, dient zich opeens de herinnering aan een zomermiddag in Rome aan, lang geleden, toen het overvloedige vermiljoen van een schilderij van Max Ernst mij ook danig van mijn stuk bracht…) Of de grote rijkdom aan visuele details? Of waren het misschien toch ook de grote formaten die mij imponeerden? (Met een hoogte van 3,7 meter variëren ze in breedte van 2,9 tot 4,6 meter).
Ik heb in een ander essaytje (zie “Een kwestie van formaat”) al eens het vermoeden uitgesproken dat de reusachtige formaten die veel moderne schilders gebruiken vaak niet veel meer uitdrukken dan imponeerzucht, en dat dat niet veel goeds zegt over het formaat van hun kunstenaarschap. (Onlangs las ik dat Rudi Fuchs over het schilderij ‘Tuxedo junction” – 310 x 185 cm – van Frank Stella schreef : ‘Het schilderij maakte indruk omdat het groot was en brutaal.’ Voilà, dacht ik.) Maar in dit geval ligt dat toch anders: groot zijn ze, maar brutaal in geen geval. Dat ze imponeren is zeker niet alleen aan hun formaat te danken, al maakt de hoge graad van verfijning en detaillering deze grote formaten des te indrukwekkender.
Het zijn toch vooral, denk ik, de visuele rijkdom en de ambachtelijke vreugde die haast tastbaar is in de uitvoering, waardoor La dame à la licorne zo fabelachtig is. Het kan niet óp! – zo zou ik het geluksgevoel dat mij bij de eerste kennismaking overspoelde misschien het beste kunnen omschrijven. Een sensatie van overvloed, en zoals ik al zei: een intense vreugde over het feit dat zoiets bestaat.
Met esthetiek heeft dat geloof ik niet eens zoveel te maken; het is eerder een existentiële ervaring. Want de vreugde over het bestaan van zoiets prachtigs raakt direct aan je eigen bestaan: het intensiveert je eigen bestaan voelbaar. En tegelijkertijd blijft het een geheim dat zich niet laat verraden, omdat het je met stomheid slaat. Terwijl het nu juist bij uitstek een ervaring is die je graag zou willen delen, omdat ze je vervult. Letterlijk: zo vol maakt dat je overstroomt. Je zou het graag onder woorden willen brengen, maar je weet niet hoe je het zeggen moet.
Eerlijkheidshalve moet ik overigens vermelden dat de overrompelende ervaring van de eerste keer zich niet liet herhalen. Hoezeer een herhaald bezoek ook de moeite waard blijft. En die eenmaligheid is denk ik ook heel kenmerkend voor dit type ervaring. Juist daarin onderscheidt die zich van de gewone esthetische ervaring, en om die reden noemde ik haar existentieel. Het gaat om unieke momenten waarin zich iets aan je ‘openbaart’ – zoiets als een epifanie – waardoor alle maatstaven waarmee je de dingen doorgaans beoordeelt je als het ware uit handen geslagen worden.
Voor mij past De dame met de eenhoorn in het rijtje van de Vlaamse Primitieven, enkele films van Tarkovsky, een paar doeken van Pieter de Hooch en Johannes Vermeer, en de Byzantijnse mozaïeken die in de Aya Sofia onder de witkalk vandaan zijn gekomen. Een rijtje dat geen enkele aanpraak kan maken op algemene geldigheid, maar dat voor mij een soort canon van absolute schoonheid vormt. En als ik me afvraag of er iets is dat deze ongelijksoortige kunstwerken gemeen hebben, dan kan ik maar één ding bedenken: een hoge graad van innigheid, of intimiteit.
Nov. 2018