Over Jacq Vogelaar
Als een literair klimaat uitsluitend bepaald zou worden door verkoopcijfers en het bijbehorende mediacircus, dan zou een onmisbare categorie schrijvers verdwijnen: de schrijvers die zich liefst beperken tot hun eigen medium, het geschreven woord. Ze zijn onmisbaar omdat zij degenen zijn die de literatuur haar eigen gezicht geven: ze richten tijdschriften op waarin nieuwe talenten aan het woord komen, waarin onbekende schrijvers uit het buitenland worden geïntroduceerd, waarin gepolemiseerd wordt over literaire kwesties. Enzovoort. Zij zijn degenen die het literaire klimaat vanuit de literatuur zelf bepalen – in plaats van het te laten bepalen door de aandacht van andere media.
Als je kijkt naar de minuscule oplagen van die literaire tijdschriften, kun je je afvragen of het belang daarvan inmiddels niet totaal achterhaald is. Worden ze niet bijna uitsluitend gelezen door schrijvers of adspirant-schrijvers? Maar dat is precies het soort redenering dat de kijkcijfercultuur in het leven heeft geroepen. Als oplagen even bepalend waren voor wat er in de literatuur gebeurt als kijkcijfers voor wat er op tv te zien is, dan waren dichters allang een uitgestorven diersoort en zouden die tijdschriften allang zijn opgedoekt. Oplagen zeggen in dit verband niet zoveel. Waar het om gaat is dat in deze tijdschriften de literaire agenda wordt bepaald, nieuwe ideeën worden gepropageerd en soms nieuwe richtingen of stromingen ontstaan. En de schrijvers die daarin een actieve rol spelen zijn voor het literaire klimaat belangrijker dan de successchrijvers die het beeld in de media bepalen.
Wat dat betreft is Jacq Vogelaar zondermeer een van de belangrijkste Nederlandse schrijvers van de afgelopen decennia geweest *): niet alleen heeft hij een opvallende rol gespeeld in de kritiek en zich in allerlei literaire polemieken geprofileerd met tegendraadse en impopulaire standpunten – waardoor hij lange tijd als de kop van Jut heeft mogen dienen – , maar hij heeft bovendien meer onbekende buitenlandse auteurs vertaald en geïntroduceerd voor een Nederlands publiek dan enig ander. Daarbij neemt hij het vaak op voor literatuur van de ongemakkelijkste soort. Schrijvers die bijvoorbaat niet voor een groot publiek schreven of schrijven, wars van concessies aan de heersende literaire modes. Daniël Robberechts, Paul Valéry, Roger Caillois, Danilo Kis, Gerhard Roth, Giorgio Manganelli, Gerhard Amanshauser, Ror Wolf, Ingeborg Bachmann, Carl Einstein – het lijstje is even gevarieerd als willekeurig gekozen, en zonder moeite uit te breiden tot enkele tientallen namen. Allemaal auteurs die hij ofwel heeft vertaald, ofwel geïntroduceerd in Raster, ofwel uitvoerig essayistisch besproken.
En wie Raster zegt, zegt Vogelaar, want hij is in de geschiedenis van het blad de meest constante factor geweest. Het blad is in de loop der jaren sterk veranderd, en naar mijn gevoel ook gevarieerder en interessanter geworden, maar onveranderd is de centrale en inspirerende rol die Vogelaar erin speelt.
Ik ken weinig mensen die zo bezeten zijn van lezen en schrijven als Jacq Vogelaar, nog minder mensen die zo breed belezen zijn, niet alleen op het gebied van literatuur, en vrijwel niemand die daarbij ook nog in staat is over alles wat hij leest en gelezen heeft een beredeneerd kritisch standpunt in te nemen. Dat zijn kwaliteiten die van hem niet alleen een scherpzinnig literair criticus maken, maar ook een ideale tijdschriftredacteur. En die zijn dun gezaaid, want hoeveel schrijvers zijn tegenwoordig nog bereid zoveel tijd en energie te steken in een literair tijdschrift?
Raster wordt gemaakt door een gezelschap redacteuren dat er duidelijk plezier in heeft en dat keer op keer in staat blijkt, met verrassende thema’s prachtige nummers te maken. Nummers waarover is nagedacht en die steeds andere, niet zo voor de hand liggende aspecten van de literatuur belichten. Ik denk aan het nummer over ‘gestoorde teksten’, of wat recenter: aan de twee afleveringen over ‘meneertjes’, het nummer over het zwijgen en de bestiariumnummers. Het aandeel van Jacq Vogelaar daarin is niet te onderschatten: uit alle hoeken en gaten weet hij relevante literatuur aan te slepen, vaak van auteurs waarvan ik nog nooit heb gehoord, en als het nodig is vertaalt hij ze ook nog zelf.
Ik heb nooit een redactievergadering van Raster bijgewoond**), maar als je een poosje met hem praat, krijg je wel een idee van hoe het daar toe moet gaan. Nadat hij me verleden jaar de plannen voor het dubbele beestennummer had ontvouwd en me vroeg een essay bij te dragen, zag ik nog niet meteen hoe of wat. Maar in dat gesprek was wel zoveel overhoop gehaald en blootgewoeld aan interessante mogelijkheden, dat ik er meteen zin in kreeg. En dus kwam er een essay dat ik zonder dat gesprek nooit geschreven zou hebben.
Dat is het geheim van de goede tijdschriftredacteur: hij weet door zijn enthousiasme teksten te ontlokken aan anderen. Ook zo creëer je literatuur: door met ideeën en tips en suggesties te strooien. En het zijn vooral deze mensen, die met hun kennis en hun ideeën zoveel anderen stimuleren, die het literaire leven tot meer dan een parade van signeersessies en talkshows maken. Ze maken discussies los, prikkelen tot tegenspraak en wijzen op tal van interessante auteurs die onvertaald blijven omdat er niets aan te verdienen valt. Wat dat betreft zijn er maar weinigen die zich met Jacq Vogelaar kunnen meten.
Daarnaast heeft hij ook nog eens een oeuvre geschreven dat alleen al qua omvang en variatie respect afdwingt: romans, verhalen, gedichten, essays. Ik zal me tot de essayist beperken, maar zelfs met die beperking blijft het moeilijk om recht te doen aan de grote verscheidenheid aan onderwerpen waarover hij heeft geschreven: film, beeldende kunst, politiek, literatuur – en als het accent duidelijk op de literatuur ligt, dan blijkt uit die summiere opsomming toch dat zijn blikveld breder is en dat zijn literatuuropvattingen daar niet los van staan. In de jaren zeventig zette de ideologiekritiek een sterk stempel op zijn werk. De tijden zijn veranderd, en ook Vogelaar is veranderd, maar zijn inzet voor een ongemakkelijke, ontregelende literatuur die de lezer tegen de haren instrijkt is hetzelfde gebleven.
Hij is vooral geïnteresseerd in literatuur als methode om bepaalde grenzen te verkennen en grenservaringen onder woorden te brengen. En hij is, geloof ik, allergisch voor literatuur als een vorm van image-building. Voor wat je ‘televisieliteratuur’ zou kunnen noemen. Alles wat zich verlustigt in het persoonlijke en het werk tot een podium voor het optreden van de auteur maakt, is hem een gruwel. (Daar kwam bijvoorbeeld ook zijn kritiek op Gombrowicz’ Dagboek op neer).
Die afkeer van literatuur als mannetjesmakerij is mij sympathiek. Maar ik moet tegelijk constateren dat ik daarin veel minder streng ben dan hij. Als je kritieken van Vogelaar leest op auteurs die je zelf bewondert, dan voel je je soms haast betrapt – bijvoorbeeld op zulke (schijnbare?) inconsequenties in je eigen voorkeuren. Of omdat hij de vinger legt op dingen die je ontgaan zijn, terwijl ze toch van belang blijken. Natuurlijk geef je je eigen voorkeuren niet zo makkelijk op, maar omdat zijn argumenten vaak sterk zijn, dwingt hij je om naar sterke tegenargumenten te zoeken. Dat is kritiek op zijn best: als ze je dwingt je eigen voorkeuren kritisch te onderzoeken. Dat overkwam me bijvoorbeeld met zijn kritische beschouwingen over Broch en Gombrowicz. En in zijn laatste essaybundel met zijn kritiek op Rilke’s Dagboek van Malte Laurids Brigge – een boekje dat, bijna dertig jaar geleden, grote indruk op mij maakte, en dat ik nu ongetwijfeld met andere ogen zal herlezen.
Jacq Vogelaar bedrijft als criticus en essayist een vorm van kritiek waar je wat aan hebt, omdat ze je dwingt tot nadenken over je eigen maatstaven. Het gaat hem nooit om het etaleren van zijn smaak, maar om een kritische dialoog met het boek, waarbij het getoetst wordt aan zijn eigen pretenties. Dat wil nog wel eens ontluisterend uitpakken, maar het is altijd doordacht en zet je daarom vaak aan het denken. Zijn essayeren is ‘terugschrijven’, zoals hij zijn laatste essaybundels zelf karakteriseert, en dat doet hij vanuit zijn fascinatie voor de literaire vorm. Die staat altijd voorop, want die is bepalend voor wat het werk waard is.
In de loop der jaren is hij daarin minder programmatisch en theoretisch geworden, heb ik de indruk. In zijn laatste essaybundel, Meer speelruimte, herziet hij bijvoorbeeld zijn mening over Nathalie Sarraute, die hij vroeger bewonderde om haar literatuuropvattingen, maar die bij nader inzien voor hem door de mand valt vanwege haar onvermogen om andere auteurs op hun eigen merites te beoordelen. Het is een interessant geval, dat van Sarraute, omdat Vogelaars voorkeur voor experimentele, avantgardistische literatuur hier in botsing komt met zijn afkeer van egotripperij. Dat laatste geeft de doorslag. En dat zegt iets over zijn eigen inzet. Hoe persoonlijk literatuur ook is, zodra ook maar de schijn gewekt wordt dat ze wordt gebruikt als een middel tot zelfvergroting of zelfpromotie, treedt bij Vogelaar een allergisch reactie op en is zijn kritiek niet mals. (Zelf ben ik geneigd een schrijver veel te vergeven zolang hij maar in staat is een meerwaarde te geven aan zijn ijdelheid en van zijn werk iets meer te maken dan een zelfportret.)
Het gaat Vogelaar steeds om het werk zelf en niet om de auteur – ook wanneer dat werk sterk gekoppeld is aan een persoonlijke worsteling, zoals bijvoorbeeld bij Robberechts. Als hij schrijft over Robberechts, die hij persoonlijk heeft gekend, dan gaat het over zijn werk en zijn opvattingen over het schrijven. Niet over de persoon.
Toch zit daar iets paradoxaals in, want is literatuur, gewild of ongewild, niet altijd de afdruk van een persoonlijkheid? En reageert Vogelaar niet vooral daarop? Zijn voorkeur gaat uit naar schrijvers die het zichzelf moeilijk maken en voor wie het schrijven een kwestie van erop of eronder is, maar zijn interesse richt zich daarbij niet op het persoonlijke drama, maar op de strategieën in het schrijven. Op literatuur als een vorm van overleven. (Zie bijvoorbeeld het indrukwekkende essay ‘Bezette literatuur: Kafka na Levi’, in Striptease van een ui, waarin de verhouding tussen schrijven en leven, tussen verbeelding en ervaring op een voorbeeldige manier wordt geanalyseerd.) Die gerichtheid op de functie van het schrijven zelf leidt er bijvoorbeeld toe dat hij de laatste jaren nogal eens over dagboeken heeft geschreven, en waar zit je de schrijver dichter op de huid dan in dit genre?
Dat lijkt overigens tegenstrijdiger dan het is, want ook waar hij over dagboeken schrijft is het hem nooit te doen om human interest, maar om het betrappen van wat er beweegt in de woorden. Of om het in zijn eigen woorden te zeggen, om de vraag ‘waar gaat ongeschreven in geschreven leven over en wat houdt die gedaanteverandering in?’
Dat maakt hem misschien tot een typische writers writer. De kwesties die hem als essayist interesseren draaien altijd rond de verhouding tussen esthetiek en ethiek: hoe verhoudt de schrijver zich tot zijn woorden en hoe verhouden die woorden zich tot wat ze suggereren? Voor veel lezers zijn dat waarschijnlijk academische kwesties, maar voor een schrijver raken ze de kern van de zaak. En in zijn voorkeuren en zijn reflecties over het schrijven tekent zich onwillekeurig natuurlijk ook een zelfportret van Vogelaar af. Het is het portret van een gedreven analyticus, wiens persoonlijke betrokkenheid zich vooral uit in zijn professionele, kritische leeshouding. Je zou het bijna een ascetische houding kunnen noemen, omdat hij zich zelden persoonlijke ontboezemingen veroorlooft. Die terughoudendheid typeert hem: hij laat zich uitsluitend kennen in zijn betrokkenheid op het werk: als een onverzadigbare lezer en een kritische intellectueel die geen concessies doet aan hedonistisch ingestelde lezers. Geen petit histoire, geen tierelantijnen, geen associatieve, autobiografische uitstapjes. Hij zet zijn tanden in het werk en laat niet los tot hij heeft achterhaald wat hem erin fascineert, of niet bevalt.
Het is niet altijd eenvoudig om hem daarin te volgen, maar zijn geconcentreerde aandacht resulteert vaak in leerzame anatomische lessen. (Een mooi voorbeeld daarvan is zijn beschouwing over Musils Mann ohne Eigenschaften, waarin hij de onvoltooibaarheid van het werk demonstreert aan het geleidelijk veranderende karakter ervan. Het is een van de interessantste stukken die er in Nederland over geschreven zijn.)
De Nederlandse literatuur kent niet veel schrijvers die naast hun eigen romans of gedichten over zo’n lange periode en met zo’n inzet beschouwingen over andere schrijvers hebben geschreven. De meeste schrijvers zijn vrij beperkt in hun interesse voor andere schrijvers. Alleen daarom al neemt Vogelaar een bijzondere positie in: hij is zonder twijfel een van de hartstochtelijkste lezers onder de schrijvers. Maar ook een lezer die zich niet zo gauw gewonnen geeft. Altijd kritisch en alert. Daarom, waarschijnlijk, lokt lezen bij hem altijd schrijven uit: het is zijn manier van leven. Die samenhang tussen lezen en schrijven, en tussen schrijven en leven, is ook steeds duidelijker het centrale thema in zijn essays over literatuur.
Die niet aflatende interesse in het werk van anderen heeft intussen een even omvangrijk als belangrijk essayistisch oeuvre opgeleverd. Belangrijk omdat het werk van zoveel auteurs uit alle windstreken daarin aan de orde komt, maar belangrijker nog omdat dat altijd met kennis van zaken en scherpzinnig gebeurt. Als geen ander heeft hij de Nederlandse lezer uitzicht gegeven op een internationale literaire context van auteurs die hun belang niet ontlenen aan oplagen, maar aan wat ze schrijven. In een steeds commerciëler wordende leescultuur is dat een niet makkelijk te overschatten verdienste.
*) Dit stuk werd eind jaren 90 geschreven voor een aan Jacq Vogelaar gewijd nummer van Bzzletin, maar bleef (om redenen die ik nu niet meer kan achterhalen) ongepubliceerd. Inmiddels is Jacq Vogelaar in 2013 overleden.
**) Een paar jaar later trad ik zelf toe tot de redactie van Raster, dat in 2009 ophield te bestaan