1
Een echte sportliefhebber kan ik mezelf niet noemen. Zelf beoefen ik geen enkele sport – of het moest de denksport zijn, maar ook die alleen in de afwijkende, niet-competitieve betekenis die een essayist aan zijn bezigheid kan geven. En als toeschouwer bij wedstrijden ben ik te bevooroordeeld, en te beperkt in mijn voorkeuren om voor een sportliefhebber door te gaan.
Maar het is juist die bevooroordeelde betrokkenheid die sport voor mij tot een interessant onderwerp maakt. Want daarin onderscheid ik me waarschijnlijk niet van de grote massa van opportunistische toeschouwers die het fenomeen ‘topsport’ in het leven hebben geroepen, en op die manier sport in het algemeen tot een belangwekkend maatschappelijk fenomeen hebben gemaakt.
Kon de schrijver Huysmans aan het eind van de negentiende eeuw sport nog karakteriseren als ‘een van de favoriete tijdsbestedingen van de rijken’, ruim een eeuw later is dat radicaal veranderd. Sport is uitgegroeid tot een vorm van cultuur die toegankelijk is voor alle lagen van de bevolking, die bovendien aantrekkelijke, spannende schouwspelen oplevert en die daarom in het tijdperk van de massamedia voorbestemd was de meest populaire vorm van massacultuur te worden.
De snelle opkomst van de sportcultuur is een symptoom van de technologisering van het leven in pakweg de laatste anderhalve eeuw. In 1934 constateerde Ernst Jünger al dat de moderne sportbeoefening iets wezenlijk anders was dan de spelen die de oudheid kende. Het onderscheid, zo betoogde hij in het essay ‘Über den Schmerz’, zit in het feit dat bij een modern sportevenement niet de wedstrijd het wezenlijke is, maar de exacte meting. Niet de aanwezigheid van een tegenstander, noch die van een toeschouwer is doorslaggevend, maar wel die van een metende instantie.
Dat lijkt overdreven, maar het wijst wel op iets dat inderdaad kenmerkend is voor de moderne sportcultuur: het prestatiegerichte karakter heeft het spelkarakter steeds verder verdrongen. Dat uit zich ondermeer in een fanatieke recordjacht en de daarmee gepaard gaande cijferobsessie. Meten en rekenen vormen er een wezenlijk onderdeel van. In welke sport je je ook verdiept – zonder puntentellingen, klassementen en bijbehorende meet- en rekenmethoden gaat het niet. Zo krijgen spel en ontspanning ook een merkwaardig administratief aspect dat vele duizenden liefhebbers bezighoudt (ik herinner me nog hoe fanatiek klassementen en rondetijden werden bijgehouden in de huiskamer ten tijde van de triomfen op het ijs van ‘Ard en Keesie’, en moet ik nog wijzen op de wonderlijke puntentellingen bij sporten als tennis, cricket of basketbal ? Deze folkloristische rekenkunde wordt met grote hartstocht beoefend – zelfs door degenen die op school een broertje dood hadden aan rekenen.).
Die preoccupatie met meten en rekenen is niet het enige waaruit de nauwe samenhang tussen sport en de technologisering van het leven blijkt. Het competitieve element – de wil om te winnen, om de sterkste, de snelste, de beste te zijn – is niet alleen een sportieve kwestie, het is symptomatisch voor de moderne cultuur als geheel, voor de economische en technologische dynamiek ervan. De drang om voortdurend beter, sneller en efficiënter te presteren is essentieel technisch van aard. Ook het technisch handelen streeft naar voortdurende verbetering van de prestaties: alle vooruitgang op technologisch gebied is daaraan te danken en dat weerspiegelt zich in een sportcultuur waarin niet alleen de techniek van de lichaamsbeheersing door eindeloos trainen wordt geperfectioneerd, maar ook technische hulpmiddelen een steeds belangrijker rol spelen. Denk aan de ontwikkeling van de klapschaats, of van aerodynamische tijdritfietsen. Om nog maar te zwijgen van alle medicinale hulpmiddelen waarmee de prestaties van het lichaam (hart, longen, spieren) worden opgepept. Het lichaam van de topsporter is het favoriete onderzoeksterrein geworden van een medische technologie die de mogelijkheden van het menselijk lichaam maximaal probeert uit te buiten. Met alle risico’s van dien.
De metafoor van de mens als machine is nergens zo duidelijk tot ideaal verheven als in de sport. Maar die machine heeft zijn fysieke beperkingen. Zelfs het meest ideale, optimaal getrainde lichaam stuit vroeg of laat op de grenzen van het fysiek mogelijke. En het is typerend voor de technologische manier van denken in de sport dat men desondanks blijft proberen die grenzen te verleggen. (Is dat niet de meta-sport achter alle recordsporten: de obstinate wil om fysieke grenzen te verleggen?) Dat gebeurt met alle mogelijke middelen: wetenschappelijke experimenten, voedingssupplementen, hoogtestages – en zelfs met middelen die verboden zijn omdat ze de gezondheid bedreigen.
De resultaten daarvan blijven natuurlijk ook niet beperkt tot de sport. Deze prestatiebevorderende technologie wordt ook daarbuiten gretig toegepast, waar geen dopingreglementen bestaan: steeds meer mensen slikken allerlei preparaten om harder, langer of geconcentreerder te kunnen werken. En in de jacht op promotie, op een hoger inkomen of zelfs maar omwille van het behoud van een baan, zijn alle middelen geoorloofd.
2
Desondanks levert de sport ook een belangrijk bewijs dat een mens meer is – of laten we zeggen: iets gecompliceerders – dan een machine. Dat is wat mij betreft het meest fascinerende aspect van sport. De wisselvallige prestaties van topsporters laten duidelijk zien dat het lichaam niet het enige is dat er toe doet, en dat aanleg, training en techniek nog geen garantie zijn voor topprestaties. Het belang van psychische factoren, van de mentaliteit of de ‘moraal’, is onmiskenbaar en vaak, zo niet altijd, doorslaggevend. Ongrijpbare, niet te becijferen dingen als zelfvertrouwen, de wil om te winnen, ‘diep durven gaan’, pijngrenzen kunnen verleggen, intuïtief het juiste moment kunnen kiezen, of kunnen ‘pieken’: juist in de sport blijken dat soort zaken het beslissende verschil uit te maken.
Wat dit betreft dringt zich een merkwaardige parallel op, die weer eens bewijst dat de uiitersten elkaar vaak raken. De extreme disciplinering van het lichaam kan namelijk volkomen tegengestelde vormen aannemen. Je hoeft maar aandachtig naar de afgetrainde koppen en lichamen van sommige topatleten te kijken, en de gedachte aan ascese en zelfkastijding komt vanzelf in je op. Als je bedenkt wat een topsporter allemaal moet laten om die topprestaties te leveren, hoeveel onthouding en zelfdiscipline dat vergt, dan biedt de ascetische monnik – de man die zijn leven in dienst stelde van een geestelijk ideaal – het beste vergelijkingsmateriaal.
Dat is minder vergezocht dan het lijkt. De ascese die beoefend werd door sommige vrome christenen in de late Oudheid – de zogeheten woestijnvaders en pilaarheiligen – nam soms inderdaad de trekken aan van een bizarre sport. Zij waren ervan overtuigd dat het lichaam gekastijd en uitgehongerd moest worden om de hemelse zaligheid te verdienen. En dat dit godsdienstige streven ook iets van sportbeoefening had, blijkt bijvoorbeeld uit het taalgebruik in oud-christelijke bronnen, waarin deze asceten dikwijls met atleten of worstelaars vergeleken worden. Bisschop Theodoretus, die in de 5e eeuw onder andere een levensbeschrijving van Simeon de Pilaarheilige schreef, betitelde hem bijvoorbeeld als ‘deze voortreffelijke atleet van de vroomheid’.
De ascetische levensstijl van die kluizenaars had niet zelden ook iets heel demonstratiefs, om niet te zeggen: iets exhibitionistisch. Het ging hen erom, de kracht van het geloof te demonstreren, maar uit pure geloofsijver sloop er ongewild ook een sterk competitie-element in hun onthouding. Van heinde en ver kwamen mensen kijken en om raad vragen, want deze asceten werden door andere gelovigen als heiligen vereerd. En al was het niet de opzet, ze fungeerden toch al snel als bezienswaardigheden. Ze trokken veel eerbiedige belangstelling, en omdat een zekere ijdelheid zelfs deze asceten niet vreemd was, probeerden ze elkaar ook de loef af te steken en elkaar voortdurend te overtreffen met nog extremere vormen van ascese. Ze beconcurreerden elkaar letterlijk op leven en dood, en de een trok nog grotere massa’s bewonderaars dan de ander.
Zo bewezen ze de superioriteit van de geest over het lichaam.Van Simeon de Pilaarheilige, een van de grote kampioenen in deze christelijke sport, werd zelfs beweerd dat zijn lichaam ook na zijn dood nog rechtop bleef staan op de zuil: ‘zijn ziel had dan wel de hemel bereikt, maar zijn lichaam kon het ook toen niet opbrengen te vallen, en het bleef rechtop staan op de plaats van zijn worstelingen als een onoverwinnelijke atleet die er een eer in stelt met geen enkel deel van zijn ledematen de grond aan te raken.’
Het spreekt vanzelf dat de bizarre staaltjes waarmee ze hun vermogen tot lijden en afzien demonstreerden (van extreem vasten tot en met zelfverminking) niet mogelijk waren zonder een jarenlange, zware training. En daarin schuilt ook de verwantschap van atleten en asceten: het Griekse woord askèsis betekent: oefening, training. Dat hebben de verachters van het lichaam en de kampioenen van de moderne lichaamscultuur dus gemeen. Ook de hedendaagse topsporter gaat tot het uiterste in wat hij vergt van zijn lichaam. Een wielrenner als Gert-Jan Theunisse bij voorbeeld bezat alle trekken van de asceet die er een sport van maakte zijn lichaam af te beulen over elke pijngrens heen.
Maar wat zowel de hedendaagse sportheld als de vroegchristelijke pilaarheilige (en nu nog sommige Indiase yogi’s) vooral duidelijk maken is dat de wil om te winnen en om grenzen te verleggen makkelijk ontaardt in een vorm van tortuur. De geest die zijn wil aan het lichaam oplegt, is geneigd tot overdrijven en vertoont bedenkelijk totalitaire trekjes.
Het is iets om over na te denken dat het juist de asceet is, dat mensentype dat zich zo radicaal aan alle technische verworvenheden lijkt te onttrekken, die in zoveel opzichten lijkt op de hedendaagse topsporter. Dat het juist de geest van de ascese is die de topsport mogelijk maakt: de wil om je (bijna) alles te ontzeggen ter wille van het bereiken van dat ene doel. Een topsporter leeft voor zijn sport en is bereid alle offers te brengen – zelfs dat van zijn gezondheid – om topprestaties te leveren.
In het NRC-Handelsblad van 21 februari 2004 maakte Raf Willems melding van de vraag die de Amerikaanse sportarts Gabe Mirkin in het begin van de jaren ’90 voorlegde aan honderd topsporters. Die vraag luidde: “Ik geef je een pil die een olympisch kampioen van je maakt, maar die kort daarop je dood veroorzaakt. Zou je die pil nemen?” Meer dan de helft van van de deelnemers bleek te kiezen voor ‘deze vorm van olympische zelfmoord’ (dixit Willems). Wat is het verschil tussen de ‘eeuwige zaligheid’ die de woestijnvaders met hun ascetische vertoon meenden te verdienen en het hiernamaals van een posthume olympische roem waarvoor deze topsporters hun leven wel wilden geven?
In dit eigenaardige trekje, dat veel asceten en atleten gemeen blijken te hebben, schuilt een Wille zur Macht die kenmerkend is, niet alleen voor de sport, maar ook voor de moderne wetenschap en de technologie. Want ook de drang naar kennis en de wil tot beheersing van de natuur veronderstellen een verregaande vorm van ascese.
Zoals bij de religieuze asceten de geest zijn macht over het lichaam wilde bewijzen door lichamelijk behoeften te onderdrukken, zo ontstond de moderne natuurwetenschap ook uit een langdurige training van het intellect om door middel van abstracties (ook een vorm van onthouding en onthechting) macht te krijgen over de materie. De mathematisering van de kennis, waaruit de moderne technologie werd geboren, is te beschouwen als een intellectuele vorm van ascese waarin de machtswil van de geest zich manifesteert.
Of het nu het bereiken van de hemelse zaligheid is, het winnen van een wereldkampioen-schap, of de formulering van natuurwetten die het mogelijk maken de natuur te ‘onderwerpen’ – het vereist allemaal eenzelfde toegespitste, monomane, ascetische geestesgesteldheid.
3
Topsport in al haar verschijningsvormen is, kortom, misschien wel de meest volledige uitdrukking van de waarden waar het in de technologische cultuur om draait. Deze vorm van lichaamscultuur is zo totaal gefocust op het verleggen van grenzen, op efficiëntie en prestatie, op de overtreffende trap van het winnen, dat dit doel voortdurend alle middelen dreigt te heiligen. Daar zit naar mijn idee onmiskenbaar een pathologisch kantje aan. Het is fascinerend en spannend om te zien, maar het is – van enige afstand beschouwd – toch ook een hoogst eigenaardige, nogal neurotische bezigheid.
De hedendaagse sportcultuur laat zich karakteriseren als een rijk geschakeerde vorm van georganiseerde energieverspilling. Zo vervult ze bovendien een uiterst nuttige functie als uitlaatklep in de ‘megamachine’ van de moderne samenleving. In de hartstocht waarmee ontelbare toeschouwers hun favorieten aanmoedigen worden driften en emoties uitgeleefd die – als ze deze uitweg niet hadden – ongetwijfeld een gevaar zouden vormen voor een ordelijk en regelmatig funktioneren van die machine. Sport vormt een onmisbaar onderdeel van de megamachine, wat ook blijkt uit de grootschalige commercialisering ervan. En ze wordt gekenmerkt door een typisch moderne mix van mythologische elementen (de sportheldencultus, chauvinistische sentimenten) en technologische obsessies (de cijfermanie en de recordjacht).
Zoiets valt niet te verzinnen: mensen hebben in de loop der tijden allerlei spelletjes en sporten bedacht als aangenaam tijdverdrijf. Dat is op zichzelf een aardig bewijs voor de inventiviteit van onze soort. Maar dat dat vervolgens in de sociale dynamiek van de moderne samenleving zo’n bizarre vlucht neemt en zich ontwikkelt tot een miljardenbusiness waarin mensen bereid blijken om hun leven te offeren voor een efemere roem, dat de behoefte om te winnen en grenzen te verleggen de behoefte aan spel en ontspanning niet weerspreekt, maar in tegendeel honderden miljoenen hartstochtelijk bezighoudt – dat kun je alleen maar lichtelijk verbijsterd constateren.
4
Ook de ‘maakbare’ samenleving beantwoordt kennelijk aan wetten die niemand maakt, of beter: aan wetmatigheden die op de een of andere manier voortvloeien uit wie of wat we zijn. En ik blijk niet de enige te zijn wie het verband tussen atleten en asceten is opgevallen: in
zijn boek Du musst dein Leben ändern (2009) spreekt Peter Sloterdijk over sport als een voorbeeld van de ‘entspiritualisierte Askese’ die hij presenteert als een belangrijke tendens, ingezet aan het begin van de twintigste eeuw.
Ook hij signaleert het verband tussen topsport en ascese als hij het heeft over een renouveau athlétique: ‘in ihr wird der Extremsportler auf den Schild gehoben, das spirituell entleerte Gegenstück des Heiligen.’ Maar hij doet dat vanuit een heel ander perspectief: voor hem is de ascese, in de zin van oefening, training, een wezenskenmerk van de mens, die altijd blootstaat aan wat hij ‘Vertikalspannungen’ noemt. Volgens Sloterdijk biedt dit begrip (ascese) daarom een veel beter, want veelomvattender uitgangspunt om de hedendaagse cultuur te begrijpen dan het gepraat over ‘de terugkeer van de religie’. Mensen hebben van oudsher de behoefte gehad om zichzelf te verbeteren, om boven zichzelf uit te stijgen – en vanuit dat gegeven bezien is het al of niet bestaan van goden of andere werelden volgens hem irrelevant.
Maar juist daarom geloof ik dat het verband tussen sport en technologie veelzeggender is dan het verband waarin Sloterdijk de sport plaatst: juist het ‘ontspiritualiseerde’ karakter van de moderne topsport duidt op de doorslaggevende rol van een machtswil die meer met het verleggen van grenzen en met techniek te maken heeft dan met een verlangen naar zelfoverwinning en persoonlijke perfectie. De zelfoverwinning waartoe de topsporter in staat is, staat nog altijd in dienst van het verlangen naar een efemere persoonlijke glorie enerzijds, en anderzijds – in een breder perspectief – van de perfectionering van de techniek: de verheerlijking van het volmaakte, onpersoonlijke ‘functioneren’.
Dat juist sport zich heeft ontwikkeld tot de populairste cultus binnen de technologische cultuur, met haar eigen rituelen en haar eigen helden en ‘heiligen’, heeft zijn eigen logica: net als techniek is sport een fenomeen dat universeel begrepen wordt, over alle taal- en cultuurverschillen heen. Ze voorziet in een behoefte aan rituelen en idolatrie die ook in geseculariseerde samenlevingen blijft bestaan. En het zijn altijd technische innovaties geweest die de voorwaarden geschapen hebben voor de ontwikkeling van de cultuur. Er heeft altijd een duidelijke samenhang bestaan tussen het ontwikkelingsstadium van de techniek en de cultische vormen die daaruit ontstonden. Zoals het maken van afbeeldingen leidde tot beeldenverering en de ontwikkeling van magische rituelen, en de uitvinding van het schrift vervolgens de monotheïstische religies van Het Boek (en de cultus van het boek) in het leven riep, zo heeft de uitvinding van de (stoom)machine, en de industriële revolutie die daarop volgde, geleid tot een cultuur waarin sport een pseudo-religieuze functie vervult. Sport is een Imitatio Machinae.
In onze technologische cultuur wordt betekenis vervangen door functie. Sportprestaties zijn op zichzelf betekenisloos, maar wetenschap en technologie spelen een steeds grotere rol bij het verbeteren van de prestaties. Zoals Jünger al opmerkte, gaat het daarbij niet zozeer om het verslaan van de tegenstander, maar om meten en rekenen. Het zijn de klok en de getallen die de doorslag geven. En tegelijkertijd vervult de massale verheerlijking van de sport een nuttige sociale functie (: het kanaliseren en afvoeren van overtollige energieën.)
De moderne technologische cultuur met haar principes van meetbaarheid, efficiëntie en snelheid heeft een spiritueel vacuum geschapen waarin de cultus van de topsport tot bloei kon komen. Het idee van de geest die het lichaam overwint (om een ‘eeuwig leven’ te verwerven) is getransformeerd tot het ideaal van het volmaakt functionerende lichaam (waarmee ‘eeuwige roem’ wordt verworven in de sportgeschiedenis). Dat het ene net zo illusoir is als het andere doet er niet toe: het werkt.