Over Jagers in de sneeuw (Pieter Brueghel)
Het is een fantastisch uitzicht dat je van hier hebt: het hele besneeuwde dal kun je overzien, met zijn kerktorentjes en zijn kale bomenrijen, en de bevroren plassen waarop nog druk geschaatst wordt. Maar het begint al te schemeren. Onder de loodgrijze hemel waait een gemeen koude wind.
Zonder te groeten sjokken de jagers de herberg voorbij, waar een paar mensen voor de deur bezig zijn een vuur te doven dat door de wind wordt aangewakkerd. Een vogel vliegt op uit de kale takken boven hun hoofd en duikt met een sierlijke boog over de vastgevroren watermolen het dal in.
De honden zijn moe. Met hangende koppen sjokken ze achter de jagers aan door de sneeuw. En ook de jagers hebben het wel gehad. Het is bitter koud. Over een uurtje is het donker, dan hopen ze thuis te zijn en met een pint bier bij het haardvuur te zitten.
De buit is mager: één haas, dat is alles.
Daar heb je dan een hele middag voor door de sneeuw gesjouwd.
En het blijft uitkijken waar je loopt, hier op die helling. Vooral als je moe bent. Voor je het weet ga je onderuit. Maar het dorp is in zicht. Zo dadelijk buigt het pad naar rechts, en dan loopt het vrij steil naar beneden, tot het met een grote boog uitkomt op de weg langs de watermolen, waar nu dat vrouwtje met die takkebos loopt te zeulen, over de brug en dan langs de boerderijen het dorp in. Van hieruit kun je het allemaal zien liggen, maar het is nog een heel eind lopen, langs die dichtgevroren plassen.
Als je even niet let op het knerpen van hun voetstappen in de sneeuw, dan hoor je ver weg de stemmen van die schaatsers op het ijs.
Wat is het, in dit schilderij van Brueghel, dat me zo onmiddellijk aanspreekt? Dat me vanaf het eerste moment dat ik er een blik op werp, meteen die winterse wereld in zuigt? Al jaren bezit ik er een grote, goede reproductie van en het bovenstaande schreef ik in de hoop dat er uit de beschrijving vanzelf een verhaal zou rollen. Maar meer dan een beschrijving van het tafereel wilde het niet worden.
Ik was dit stukje tekst allang vergeten, tot ik zojuist de eerste pagina’s las in Façons d’endormi, façons d’éveillé, van Henri Michaux. Hij maakt daar een paar opmerkingen over zijn ervaringen met dromen, die mij op de een of andere manier – hoe gaat zoiets? – deden denken aan het schilderij van Brueghel. Toen schoot me bovenstaande tekst tebinnen, die al jaren onvoltooid in mijn computer zat. Zou ik die niet als uitgangspunt voor een essay kunnen gebruiken?
De vraag is dan: hoe komt het, dat je je zo thuis kunt voelen in een landschap waar je nooit geweest bent, en dat vermoedelijk ook ook nooit echt bestaan heeft? (De puntige rotsen op de achtergrond suggereren dat het ook voor Brueghel zelf een gefantaseerd landschap is geweest – in elk geval niet het Vlaanderen dat hij kende.) En toch komt het mij vertrouwder voor dan bijna alles wat ik wel met eigen ogen gezien heb.
Is het de sneeuw die alles bedekt? Of het grauwe licht van de late middag, vlak voor de invallende duisternis? Of de combinatie van beide?
Als ik ernaar kijk, is het of ik daar ben – in dat boerenland van de zestiende eeuw, en nu schiet me zomaar een dichtregel tebinnen van Ter Balkt: ‘zoete moederkoek van de daken’… Is het misschien dàt: de besneeuwde daken van die boerenhoeven, die een belofte van warmte en geborgenheid inhouden in de bittere kou van de invallende avond? (Straks zijn de jagers thuis en strekken ze hun tintelende vingers uit boven het haardvuur.)
Of laat ik me verleiden door de goedkope kerstkaartenromantiek van sneeuwlandschappen en het ‘eenvoudige boerenleven’ in voorbije tijden? Dat speelt misschien een rol – je weet het niet – maar ik geloof toch niet dat dat alles is. En ook niet het belangrijkste.
Het is niet voor niks dat het lezen over dromen me terugvoerde naar deze tekst, over dit schilderij. Daar moet het iets mee te maken hebben. Was het misschien de opmerking van Michaux dat degene die droomt nog verkeert in omstandigheden die in het wakende leven allang zijn veranderd? Appelleert dit schilderij misschien aan ervaringen of gewaarwordingen die ik als kind heb gehad? Bijvoorbeeld in de beruchte strenge winter van ’63, toen ik in de bijtende kou over de Kattendijkse dijk terug naar huis fietste, met bijna bevroren vingers die zo gemeen tintelden?
Misschien moet ik me afvragen hoe het komt dat de poging tot beschrijving van het schilderij geen verhaal wilde opleveren. Het beeld is krachtig genoeg, maar een beeld is nog geen verhaal. En kennelijk is het dan toch niet het ‘verhalende’ element in het schilderij dat het hem doet. Ook al kun je je er van alles bij voorstellen en zie je in de details van alles gebeuren – ik krijg het niet in beweging. Het blijft een momentopname.
Het is de sfeer die het late winterlicht over die besneeuwde wereld oproept. Het uur van de invallende schemering. En ondanks de kou lijkt dat toch een gevoel van geborgenheid, van vertrouwdheid te veroorzaken. Het bittere wit van sneeuw heeft die paradoxale eigenschap dat het zowel de sensatie van kou als die van een sprookjesachtige intimiteit kan oproepen. Iets onverbiddelijks en hardvochtigs, en tegelijk iets dat zacht is en bedekkend – een deken.
Daar komt bij: het is een bewoond landschap: overal zie je mensen die schaatsen of lopen, en tekenen van menselijke bewoning: hoeven, huizen, herbergen, kerktorentjes. Ook dat draagt bij aan de vertrouwdheid van het tafereel: de jagers komen wellicht uit de bossen of uit onbewoonde, woeste gebieden, maar nu zien ze voor zich die vertrouwde, bewoonde wereld waaruit ze vanmorgen vertrokken zijn: ze zijn bijna thuis.
Is het misschien dàt gevoel, dat het schilderij in mij opwekt: dat van de terugkeer, de aanstaande thuiskomst, na een dag lang jagen in de bittere kou van de bergen? Roept het niet die verwachtingsvolle stemming op van een thuiskomst vlak voor het donker wordt?
Ja – dat moet het zijn.
Bijna thuis, vlak voor het donker wordt. De vermoeidheid van een lange dag die achter je ligt, en voor je het uitzicht op een vertrouwde, bewoonde wereld. Dat gevoel, die stemming.
Naschrift (2011)
Intussen heb ik het schilderij in Wenen gezien. Het maakte daar deel uit van een tijdelijke tentoonstelling, getiteld Wintermärchen. En dat is het inderdaad: een wintersprookje. Hoe realistisch het tafereel ook is, het gevoel dat het opwekt, heeft inderdaad iets sprookjesachtigs: een thuiskomst uit de bittere kou. Dat onderscheidt het schilderij van de meeste andere winterlandschappen, zoals die van Hendrik Avercamp. Ook die zijn panoramisch, vanuit een hoog standpunt geschilderd, ook daarop wordt druk geschaatst en is er van alles te zien. Maar dat element van terugkeer en thuiskomst ontbreekt daar.
Gek genoeg is dat op Jagers in de sneeuw ook niet aanwijsbaar. Zelfs de titel geeft geen hint in die richting. Het is de enscenering die het suggereert, met dat groepje sjokkende jagers op de voorgrond, die we op de rug zien.
En wellicht maakt ook dat deel uit van het geheim van dit meesterwerk: dat we de jagers op de rug zien, en van betrekkelijk dichtbij. We kijken dus met hen mee in dezelfde richting. We zien wat zij zien (iets wat pas in de schilderijen van Caspar David Friedrich, eeuwen later, met hun eenzame wandelaars voor een groots uitzicht, weer zo’n prominente rol speelt). Kan het zijn dat je je daarom makkelijk identificeert met die vermoeide jagers?
Al zijn ze er nog niet, het uitzicht op het bewoonde dal houdt die belofte in van een thuiskomst die aanstaande is. Het is die subtiele suggestie die het verschil maakt tussen een winterlandschap dat leuk is om naar te kijken (Avercamp) en een winterlandschap dat net iets meer oproept: dat het verlangen naar warmte en geborgenheid voelbaar maakt.