Over de portretten van de late Rembrandt
Bij mijn bezoek aan de tentoonstelling ‘De late Rembrandt’ viel me iets merkwaardigs op. Er zijn in het Rijksmuseum veel schitterende portretten en zelfportretten van zijn hand te zien. Maar er is er niet één bij waarop de geportretteerde een andere kleur ogen heeft dan zwart of zeer donkerbruin. Ook niet in groepsportetten als de Staalmeesters.
Het is een detail – om niet te zeggen: een trivialiteit die op geen enkele manier iets afdoet aan de grootheid van Rembrandt. Maar eigenaardig is het wel, in een land waar toch (naar mijn ruwe schatting) meer dan de helft van de bevolking grijze, groene of blauwe ogen heeft. En ik neem aan dat dat in de zeventiende eeuw niet anders was. Het lijkt me daarom onwaarschijnlijk dat Rembrandt uitsluitend mensen met (donker)bruine ogen heeft geportretteerd. Moet je dan concluderen dat de kleur van de ogen Rembrandt eenvoudig niet interesseerde?
Als dat zo is, en daar lijkt het toch op, is dat dan niet opmerkelijk voor een zo begaafde portrettist die in elk gezicht een ziel wist bloot te leggen? Het doet me denken aan de hoon die je ten deel kan vallen als je niet in staat bent de kleur van de ogen te noemen van iemand die je heel goed kent. Alsof je ziende blind bent, en in elk geval een heel slordige waarnemer. Maar kun je zoiets van Rembrandt zeggen?
Dat lijkt me uitgesloten.
Weinig schilders hebben zo intens naar gezichten gekeken als hij.
Was het dan misschien not done om mensen anders dan met zwarte of donkerbruine ogen weer te geven? Nee – ook dat is onzin. Er bestaan genoeg portretten uit die tijd met grijze, grijsgroene of blauwe ogen.
Of paste het eenvoudig niet in zijn sobere palet, dat varieert tussen geel, rood, bruin en zwart? Dat lijkt me een plausibeler verklaring. Blauw is een zeldzame kleur bij Rembrandt, en bij de late Rembrandt al helemaal. Maar grijs had toch wel gekund? Nee dus. Ogen bij Rembrandt zijn onveranderlijk zwart.
Er blijft geen andere conclusie over dan dat de kleur van de ogen Rembrandt niet heeft geïnteresseerd. (In het algemeen kun je zelfs stellen dat zijn interesse voor kleuren beperkt was; wat hem vooral interesseerde was de dramatiek van het clair-obscur.) Dat kan dus: een geniaal portrettist zijn en lak hebben aan de kleur van de ogen. Waarmee ook de onwetendheid inzake de kleur van de ogen van je geliefde met een beroep op Rembrandt kan worden geëxcuseerd: het is nog geen bewijs van slecht kijken, laat staan van een gebrek aan belangstelling. Je zou zelfs het tegendeel kunnen beweren: wie zoekt naar de ziel van de ander laat zich niet afleiden door zoiets oppervlakkigs als de kleur van de ogen. *)
En dan wordt het pas echt interessant, want wat voor kijken is dat eigenlijk, dat voorbij de oppervlakte probeert te kijken? En kàn dat eigenlijk wel? Is kijken niet per definitie gebonden aan oppervlakken, aan de buitenkant van de dingen? Aan vorm en kleur?
Jazeker – dat geldt voor kijken. Maar zien is iets anders.
Kijken is actief, en eenrichtingsverkeer. Maar wie iets ziet, wordt zélf getroffen door wat hij bekijkt. Er komt ook iets van de andere kant, waardoor het bekekene een betekenis krijgt die het nog niet had. Iets dat het tot meer dan louter buitenkant maakt. Zien is kijken dat niet langer vrijblijvend is.
Misschien is het dat wat Rembrandt als schilder uniek maakt: dat hij niet zozeer een kijker als wel een ziener was. En wat hij zag waren geen ogen, maar blikken. Geen zus-of-zo gekleurde irissen, maar levende en doorleefde gezichten.
*) In een brief van Frans Kellendonk aan Pieter Kottman, op wie hij verliefd was, schrijft hij: ‘Je ogen waren grijsgroen, met een bruin ringetje om de pupil, en ook dat was nieuw voor me. (…) hoe is het mogelijk dat ik op je verliefd ben geweest zonder je waarachtig gezien te hebben? Want vanmiddag zag ik je pas echt.’ (In: Frans Kellendonk, De brieven. Samengesteld, ingeleid en geannoteerd door Oek de Jong en Jaap Goedegebuure. Querido, 2015)
Naschrift:
In Het raadsel der herkenning (Fotosynthese 3) constateert Kousbroek ergens *) : ‘Een vermogen tot het wegdenken van kleur is ons niet gegeven.’ Als je een gekleurd object ziet, zou je dus de kleur onmogelijk niet kunnen waarnemen. Het geval van de ogen in Rembrandts portretten lijkt dit te weerspreken.
Ik zou dat overigens geen ‘wegdenken’ willen noemen: het gebeurde waarschijnlijk niet bewust. Rembrandt ‘dacht’ niks ‘weg’, maar vond de kleur van de ogen eenvoudig niet relevant voor zijn portret. Hij lette er niet op. Net zoals de verliefde Kellendonk aanvankelijk niet gezien had welke kleur de ogen van zijn geliefde hadden. Als dit iets bewijst, dan is het dat elk kijken selectief is, en misschien is dat zelfs een voorwaarde om iets te zien.
*) ‘Lompe objectiviteit’, p. 12