Hiep hype hoerara! Eindelijk is Finnegan wakker geworden in het Nederlands. Het onleesbaarste meesterwerk van de twintigste eeuw is vertaald, en dat is een hoeraatje waard. Want behalve als onleesbaar geldt Finnegans Wake ook als onvertaalbaar: een duister monument van verbale acrobatiek, verwoestende humor en taalmuziek.
Sinds 1939 rijst het magnum opus van James Joyce als een ongenaakbare toren van Babel op in het literaire landschap van de twintigste eeuw. Eerbiedig bewonderd op afstand, nurks gemeden door iedereen die graag weet wat hij leest, of nieuwsgierig besnuffeld door wie er iets meer van wil weten. Maar slechts zelden van kaft tot kaft gelezen, door enkelingen die er een proefschrift uit peuren, of die er het literaire equivalent van een LSD-trip in hebben gevonden.
Finnegans Wake is het nec plus ultra van de literaire experimenteerlust: een boek vol verdwaaltaal en dubbeltongs droommuziek. En dus ook een onweerstaanbare kluif voor een hongerige horde van puzzelaars en geleerden die onophoudelijk nieuwe vondsten en inzichten apporteren. Want Joyce kende zijn literaire pappenheimers. Toen hem gevraagd werd waarom hij het boek op deze manier geschreven had, antwoordde hij doodleuk: ‘To keep the critics busy for three hundred years.’
Ik behoor – laat ik dat maar meteen bekennen – tot de categorie van de nieuwsgierige snuffelaars, die graag een paar slokjes van die whisky meedrinken zonder zich verplicht te voelen het hele vat te ledigen. Ooit maakte ik deel uit van een leesclubje dat in een overmoedige bui besloot deze toren van Babel te beklimmen. Maar hoe pak je zoiets aan? Van normaal lezen kon geen sprake zijn. Je probeert het wel, maar na een paar alinea’s raak je onherroepelijk de draad kwijt. Een jaar lang zijn we er zoet mee geweest: een paar bladzijden per zitting, zin voor zin tegen het licht gehouden, elke verbale uilebal ontleed in zijn drie, vier of vijf betekenisassociaties, en intussen ijverig grasduinend in de wake-ologie, van Glasheen tot McHugh. Veel gelachen, dat wel, maar nadat we zo een bladzij of vijfentwintig hadden doorgespit, en eens uitrekenden hoeveel jaar het ons zou kosten om het boek op deze manier helemaal te lezen, kregen we opeens zin in iets anders.
Toch was het de moeite waard, omdat het fundamentele vragen opriep over lezen, en over die hardnekkige behoefte aan houvast, aan een lijn, een verhaal. Je gaat beseffen hoe dun het ijs van de taal – en dus van je begrip – eigenlijk is: één letter verschil kan genoeg zijn om er doorheen te zakken. Zoals schapen en geiten door een lichte verspreking veranderen in gapen en schijten, zo laat Joyce zijn taal ook voortdurend, en heel suggestief, ontsporen en van betekenis verschieten door met de spelling van de woorden te spelen.
Als Ulysses het verhaal van een dag was, en een uitputtende beschrijving van de buitenkant der dingen, dan is Finnegans Wake de evocatie van een nacht, en van de binnenkant. Het speelt zich af in het bewustzijn van een dromer, of een dode, wie zal het zeggen? De titel verwijst in elk geval naar een Iers lied over een timmerman die van zijn ladder valt. Dood. Bij het lijk van Finnegan wordt een wake gehouden, waarbij flink gedronken wordt. Dat ontaardt in ruzie en uiteindelijk, door alle alcoholische dampen, komt Finnegan weer tot leven. Dat is één stramien: de cyclus van sterven en wedergeboorte. Daarom sluit de laatste zin van het boek naadloos aan op de eerste.
Maar zo zijn er nog vele andere die het boek structuur geven. Er is een topografisch stramien, waarin Dublin en de rivier de Liffey centraal staan, en er is de geschiedfilosofische opvatting van Giambattista Vico, volgens wie de menselijke geschiedenis een kringloop was van drie opeenvolgende stadia die hier ook een rol spelen. En dan is er ook nog een soort familiegeschiedenis van Humphrey Chimpden Earwicker, zijn vrouw Anna Livia Plurabelle en hun drie kinderen: Shem en Shaun, de tweelingbroers, en hun zusje Issy. De initialen van Earwicker, HCE, staan ook voor ‘Here Comes Everybody’ (een soort Elckerlyc dus) en je komt ze, net als de initialen van Anna Livia Plurabelle, in steeds nieuwe constellaties tegen.
Zoals in een droom de identiteit van de mensen die erin opduiken ook vaag is en vervloeit met andere identiteiten – zo ook hier: in Shem en Shaun schemeren nu eens Kaïn en Abel, dan weer Jacob en Ezau door. Of de fabel van de krekel en de mier op z’n Joyceaans (‘The Ondt and the Gracehoper’). Er gebeurt kortom van alles, maar een verhaal is er nauwelijks in te ontdekken: het boek is eerder een smeltkroes waarin alle verhalen oplossen en door elkaar heen lopen: persoonlijke geschiedenissen, mythen, historische gebeurtenissen, triviale anekdotes – zoals in het verwarde bewustzijn van een dromer. Het is kortom een chaosmos, om een van de vele zelftyperingen uit het boek te citeren.
Maar eerst en vooral is Finnegans Wake een taalexperiment, waarin alle betekenis uiteindelijk oplost in klinkklare taalmuziek. Een verbale orgie waarin de klanken van het Engels fonetisch worden opgerekt, verdraaid en vermengd met woorden uit andere talen. Zo zie je al lezend allerlei uiteenlopende en niet zelden tegenstrijdige betekenissen oplichten in de woorden – waardoor het vrijwel onmogelijk is zoiets als een verhaallijn te volgen. In elke regel word je zoveel verschillende kanten uitgestuurd dat je gedwongen wordt je normale leesgewoonten los te laten en je over te geven aan de zintuiglijke gewaarwordingen die de woorden wekken: het is een muziek vol wisselende ritmes, toonaarden en klankkleuren waarin en passant ook nog de hele menselijke cultuurgeschiedenis overhoop gehaald wordt als een kakafonie van mogelijke betekenisverbanden..
Een onmogelijk boek dus voor wie wil begrijpen wat hij leest. In Finnegans Wake ga je onherroepelijk kopje onder – en dat is ook precies de bedoeling. Het is een zee van taal, waarin van alles langsflitst en voorbijstroomt zonder dat je er greep op krijgt. Om iets van de bedoelingen te begrijpen moet je eigenlijk eerst een flinke scheut secundaire literatuur tot je nemen. Daarom is de Wake een steen des aanstoots en een onverteerbare brok wartaal voor iedereen die zweert bij een begrijpelijk verhaal. Hier stroomt de literatuur uit in de oceaan van verklankte waanzin die alle menselijke taal uiteindelijk is, en waarin het verschil tussen diepzinnigheid en diepzenuwgeit louter een spellingskwestie is.
Toch is het allesbehalve stuurloze onzin. Dat is de paradox van de Wake: dat het een heel doordachte en bewust gecreëerde duisternis is, waarin de dingen voortdurend in hun tegendeel verkeren en de taal in staat blijkt tot alle metamorfosen. Niet voor niets heeft het Joyce 17 jaar gekost om deze droomnacht te componeren en uit de aaneenschakeling van puns, raadseltjes en klankeffecten een coincidentia oppositorum, een eenheid van tegendelen te smeden.
Geen wonder dat het vooral taalgeleerden waren die zich meester maakten van de Wake. Maar ondanks alle doortrapte en wijdvertakte samenhangen die ze erin ontdekt hebben, kan geleerdheid hier onmogelijk het laatste woord hebben. Want het boek is, behalve doorwrocht duister, ook zo onbedaarlijk speels en grappig dat het zelfs zijn exegeten aansteekt met woordwellust. (Zij communiceren over hun bevindingen in een Newslitter.) Het is dus ook en vooral een boek voor mensen die van taalspelletjes houden, en van taalmuziek.
‘Het is allemaal zo eenvoudig,’ zei Joyce ooit over Finnegans Wake, ‘Als iemand een passage niet begrijpt, is het enige wat hij hoeft te doen: die hardop lezen.’ En dat is inderdaad een belangrijke sleutel. De bandopname waarin Joyce zelf een fragment voorleest uit het beroemdste deel, ‘Anna Livia Plurabelle’ (ook te horen op internet) is een prachtig bewijs van die stelling. Niet omdat je dan plotseling alles begrijpt, maar omdat je dan hoort dat de charme van de tekst voor een groot deel in de klank schuilt: het is spraakmuziek.
Maar wel Engelse spraakmuziek. Voor lezers die niet in het Engels zijn grootgebracht blijft het een probleem dat je vaak niet precies weet hoe de tekst in het Engels zou moeten klinken. En dat brengt ons terug bij het heuglijke feit van de vertaling. Finnegans Wake is vertaald: het onmogelijke is geschied.
Al eerder hadden gerenommeerde vertalers wel eens een teen gestoken in deze ziedende taalzee (in 1977 vertaalden Paul Claes en Mon Nys een fragmentje in het blad Heibel, en in 1982 deden zij, met enkele anderen, nog eens een poging om een bladzij te vertalen in New Foundland). Maar Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes besloten dat er genoeg gepootjebaad was: zij doken er onvervaard in en sloegen zich roekeloos door alle 628 schuimende bladzijden heen.
Het pleit voor de vertalers dat ze zich niet hebben laten intimideren door de bergen van geleerd commentaar die in zestig jaar bij elkaar zijn geschreven – ruimschoots voldoende om iedere vertaler bijvoorbaat de lust te ontnemen. Ze hebben zich, is mijn indruk, vooral laten inspireren door het baldadige plezier in taalverhaspeling dat de Wake uitstraalt. Zonder dat plezier was hun onderneming ongetwijfeld een vroege dood gestorven. Onder het motto ‘waar gehakt wordt, vallen spaanders’ hebben ze zich niet teveel bekreund om alles wat daarbij onvermijdelijk verloren ging. En terecht: het spelplezier zou snel bedorven zijn als je daar al te scrupuleus in was. Wie zich hier geen maximale vrijheid veroorlooft, is bijvoorbaat verslagen. Daarom is het niet meer dan rechtvaardig, lijkt me, om in dit geval vooral te kijken naar wat er wel gelukt is. En dat is verrassend veel.
Het vereist vaak even doordenken voor je begrijpt waarom voor een bepaalde vertaling gekozen is, maar op elke bladzij zijn wel geestige vondsten te vinden. Bij de beschrijving van een veldslag op p. 4 schoot ik spontaan in de lach bij: ‘Wat een builenkans voor knupfels’. (De combinatie van ‘knuppel’ en ‘knuffel’ is een typisch voorbeeld van wat Joyce veelvuldig doet: tegenstrijdige betekenissen in één woord samenvoegen.) En al is elke vondst te betwisten omdat je altijd meerdere kanten uit kunt, het wemelt toch van de inventieve en verrassende oplossingen. Zoals – ik pik er maar wat uit – ‘Verstel-Geen-Sprookjeshoek’ voor ‘Tell-No-Tailors’ Corner’ (p.6). Of de vertaling van ‘My wrists are wrusty rubbing the mouldaw stains’ in: ‘Mijn polsen zijn strang van het rijnigen van de schimmoldauw,’ (p.196) waarin alvast twee van de honderden riviernamen verstopt zitten. Bovendien hebben de vertalers het spreektaalkarakter van de tekst en de klankeffecten, zoals de veelvuldige alliteraties, steeds zoveel mogelijk gerespecteerd.
Als ‘Phill’ dronken van zijn ladder valt, gaat dat in het Engels zo: ‘His howd feeled heavy, his hoddit did shake. (There was a wall of course in erection) Dimb! He stottered from the latter. Damb! he was dud. Dumb! Mastabatoom, mastabadtomm, when a mon merries his lute is all long. For whole the world to see. // Shize! I should shee! Macool, Macool, orra whyi deed ye diie? of a trying thirstay mournin?
In het Nederlands wordt dat:‘Zijn hoof vielt zwaar, zijn spaciebakkes schudde. (Er was een muur in stand van oprichting). Bdimb! Hij storterde van de zatladder. Bdamb! Hij was dut. Bdomb! Mastabatom, mastaratdam, als een mon zich verhuwt laat hij zich luid loeiend gaan. Voor heel de wereld te kijk. // Shnit? Als een paal boven theewater! Macool, Macool, aï, aï, waarom bestu sneven? Op een moeie mondorstdagmorguen?’
Over zo’n klein fragmentje valt al een pagina vertaalcommentaar te schrijven, maar dat mogen anderen doen. Dit moet eerst gevierd worden. Want laten we wel wezen: het is een wonder dat deze vertaling er is. En wat er ook aan mag mankeren, het taalplezier knettert je tegemoet. Het is ‘het losbrandigste vuil ooit afgevuurd’, om met Shaun te spreken (p.419). Daarmee heeft het Nederlands zich gevoegd bij het selecte gezelschap van talen waarin Finnegan tot leven is gewekt. Bovendien biedt deze tweetalige editie iedere lezer de kans om het spel mee te spelen en betere oplossingen te bedenken. Zoveel scoringskansen krijgt u zelden. Kan het mooier?
Nee – hier is een heldendaad verricht. Gilgamesj en Enkidu hebben de reus Humbaba verslagen. Bravo! Dat het een bloedbad is geworden, spreekt vanzelf. Elke vertaling is vatbaar voor discussie maar voor dit Nachtboek geldt dat elke voltooide vertaling al een unieke prestatie is. Wie nu met een opgeheven vingertje durft te komen en hoofdschuddend wijst op alle spaanders en bloedsporen moet wel een onverbeterlijke zuurpruim zijn, wiens betweterij alleen maar als een boemerang kan werken. (Ik zou zeggen: pas wie vijftig mooiere oplossingen weet aan te dragen heeft hier recht van spreken.)
Kapitein Iglo bluffs his way through the Wake – wie had dat durven denken? Achteraf kun je zeggen dat het waarschijnlijk ook alleen maar zó kon. Bindervoet en Henkes deden al eerder van zich spreken met hun baldadig gestamp door de porseleinkast van literatuur en filosofie. Maar dat ze met dezelfde branie dit Heilig Monster zouden overmeesteren is toch een grote verrassing. Alleen een ontembaar enthousiasme en een verfrissend gebrek aan eerbied kunnen verklaren waarom uitgerekend zij het karwei hebben geklaard. Het plezier heeft het gewonnen van het respect. En dat lijkt me ook geheel in de geest van de doortrapte grappenmaker en heiligehuisjesmelker James Joyce.
Of het een boek is dat de critici driehonderd jaar kan bezighouden, zal nog moeten blijken. (Ik wens ze alvast veel sterkte.) Maar dat Finnegans Wake garant staat voor vele avondjes pure puzzelpret en heel geschikt is om je af en toe, hardop lezend, te bedwelmen aan een krankjorumme pagina – dat is wel zeker. Van harte aanbevolen als gezelschapsspel.
(Eerder als recensie verschenen in het NRC-Handelsblad )