De kunst van het geloven

D

Meestal slopen we als indianen rond het kippenhok, zwaaiend met onze tomahawk, en schoten met zelfgemaakte pijl en boog op de spreeuwen. Maar als onze regendans achter in de tuin, rondom een rokende berg afval, onverhoopt zoveel succes had dat we dagenlang binnen moesten spelen, dan verzonnen we iets anders.
Op een dag kwam mijn vriendje Hans met iets nieuws: hij had een grammofoon gemaakt. Het was een eenvoudig apparaat, bestaande uit een kartonnen doos, met daarin een houten arm. In de kop was een spijker geslagen die er met de punt doorheen stak. Je kon er platen in draaien die ook uit karton geknipt waren.
Hoe dat werkte was een geheim dat de eigenaar van het apparaat zorgvuldig bewaarde. Je mocht het niet zien, maar je kon het horen. Hans legde me uit wat je moest doen. Je legde de plaat in de doos, zette de arm erop, en dan moest het deksel dicht. Zolang het deksel niet dicht was, werkte het niet. Vervolgens moest hij even naar de wc. Bij het verlaten van de kamer zei hij nog: “Zet maar vast een plaatje op. Ik kom zo terug.”
Dat deed ik dus, en even later klonk vanachter de deur een woest gezang, met gillen en hoge uithalen. Het waren doorgaans nogal korte nummers die de grammofoon ten gehore bracht. Dan ging de deur open en kwam Hans binnen.
“Nou? Deed ie het? Mooi hè!”
“Ja, fantastisch! Nou moet jij een plaatje draaien. Ik moet ook even naar de wc…”
We waren verrukt van onze uitvinding en zongen onze kelen schor. Nooit moesten we zo vaak naar de wc als in die dagen, maar dat ongemak werd ruimschoots vergoed door de betovering van de muziekdoos.

**

“Ga heen. Uw geloof heeft u behouden.” placht Jezus te zeggen als hij weer eens een wonder had verricht. Hij moet een groot psycholoog zijn geweest. Want zo is het natuurlijk: als er tegenwoordig geen wonderen meer gebeuren, is dat onze eigen schuld – we er geloven er niet meer in.
Maar het mirakel van de kartonnen grammofoon was nog iets gecompliceerder: we wisten dat het een spel was, en we geloofden in het spel. We speelden indiaantje, maar we waren het ook. We geloofden in de indianen die wij waren. Maar alleen zolang we indianen waren. De dag daarop waren wij geniale uitvinders en geloofden in muziek uit karton. En dat geloof behield ons, zolang wij dat geloof behielden. Want het was een spel.

**

Dat kinderspel is doen-alsof. Heeft dat niet veel meer met nabootsen en acteren te maken dan met geloven? Wij geloofden niet in muziek uit karton, we deden alsof. Hoezeer kinderen ook opgaan in hun spel, ze blijven tegelijk zichzelf, en weten heel goed dat ze geen indianen zijn, maar dat ze het spelen.
Geloven deden we eerder in de verhalen die we lazen, of die ons verteld werden. Ook al waren het maar woorden, we lieten ons erdoor meeslepen en leefden intens mee met de personages in de virtuele wereld van het verhaal.
En geloven deden we ook in het verhaal van Sinterklaas. Maar dat was toch iets anders. Sinterklaas was ook werkelijkheid: een ontzagwekkende verschijning. In feite hoefde je niets te geloven, want je zag hem, je moest bij hem komen. En nadat hij je vermanend had toegesproken mocht je hem een klam handje geven.
Je wist alleen niet dat het een spel was dat volwassenen spelen met kinderen. Pas als je de maskerade doorzien had, kon je het spel meespelen. En eventueel zelf sinterklaas spelen. Wie Sinterklaas of Zwarte Piet speelt, gelooft niet meer in de werkelijkheid van die figuren: hij gelooft in het spel.

**

Er bestaat een nauw verband tussen geloven en verbeelden. In The Marriage of Heaven and Hell beschrijft William Blake een soort visioen waarin de ikfiguur dineert met de profeten Jesaja en Ezechiël. Hij vraagt hen hoe ze durfden beweren dat God tot ze sprak, en of ze niet bang waren voor misverstand.
Jesaja antwoordt: “Ik zag geen God, en ik hoorde er ook geen, in de zin van een eindige, organische waarneming; maar mijn zintuigen ontdekten het oneindige in ieder ding, en omdat ik toen overtuigd was, & nog steeds vast geloof, dat de stem van oprechte verontwaardiging de stem van God is, maalde ik niet om de gevolgen maar schreef.”
En Blake vervolgt: ‘Toen vroeg ik: “een vaste overtuiging dat een ding zus-en-zo is, maakt die ook dàt het zo is?” Hij antwoordde: “Alle dichters geloven dat, & in tijden van verbeelding verzette deze vaste overtuiging bergen; maar velen zijn niet bij machte tot een vaste overtuiging over wat dan ook.’

**

Hoe wisten wij wat een indiaan was? Dat wisten wij uit verhalen, uit boeken, uit plaatjes: een indiaan was iemand met veren op zijn hoofd en een pijl en boog in zijn handen. Een stille, waakzame, gevaarlijke sluiper. Wij wisten precies wat indianen waren omdat we nog niets wisten over de echte ‘indianen’: aan een paar plaatjes en spannende verhalen hadden we genoeg. En wij konden de kartonnen grammofoon laten werken omdat wij nog geen benul hadden hoe zo’n ding echt werkte. De kinderlijke verbeelding werkt blijkbaar bij de gratie van de eenvoud, van het niet-weten.

**

Ernst en spel sluiten elkaar niet uit. Kinderen kennen de ernst van het spel. Sommige volwassenen ook.
Ik herinner me hoe we ooit – ik zal een jaar of 5, 6 geweest zijn – ‘begrafenisje’ speelden, nadat de vader van een van mijn vriendjes was overleden. Dat vriendje zelf was de instigator van het spel en de ceremoniemeester en hij deed het met grote overgave. Op zijn aanwijzingen hesen of streken wij een denkbeeldige vlag, stelden ons op rond een denkbeeldig graf en zongen plechtig het Wilhelmus. Het was een manier om de geheimen van de wereld te doorgronden.

**

It is the belief and not the god that counts.” schreef Wallace Stevens in zijn Adagia.
Voor gelovigen in de traditionele, orthodoxe betekenis van het woord is dat een ketterij. De God waarin zij geloven is voor hen een gegeven en hun geloof een loyaliteitsverklaring, ingegeven door angst of traditie. Blake daarentegen schreef geheel in de geest van het aforisme van Stevens: op de vraag of een vaste overtuiging de dingen ook daadwerkelijk verandert, liet hij Jesaja antwoorden: “All poets believe that it does…” en de profeet voegde er nog aan toe dat zo’n vaste overtuiging “in times of imagination” bergen verzette.
Dat is het verschil tussen een dichter en een traditionele gelovige: voor de eerste telt vooral het geloof – dat wil zeggen: de dynamiek en de energie van de verbeelding die zich een werkelijkheid schept -, voor de tweede alleen de god. De gelovige laat zich intimideren door de krachten die hij (zonder het te beseffen) zelf ontketent. En Blake zag dat heel scherp toen hij in The Marriage of Heaven and Hell de goden beschreef als een creatie van dichters, die verknoeid en misbruikt werd door priesters: “Thus men forgot that all deities reside in the human breast.

**

Het probleem van het geïnstitutionaliseerde religieuze geloof is dat het dit soort kritische relativering tot voor kort scheen uit te sluiten. Je gelooft, of je bent een ongelovige – een tussenweg bestaat niet. En merkwaardig genoeg, juist nu twijfel in kringen van verlichte gelovigen is toegestaan en het allemaal niet meer zo nauw steekt met de leer, wordt datzelfde standpunt omhelsd door ongelovigen uit overtuiging, zoals Kousbroek die met nadruk wenste vast te stellen dat je net zomin ‘een beetje’ kunt geloven als ‘een beetje’ zwanger kunt zijn. Iets is waar, of het is niet waar. Dat is logisch – maar ook niet meer dan dat. En logica is nu eenmaal niet toereikend om zoiets als geloof te begrijpen.
Grappig, dat op het moment waarop veel gelovigen zelf hun dogmatische zekerheden verliezen, hun bestrijders steeds dogmatischer worden.

Des te interessanter wordt het voorbeeld van het kinderlijk geloof in het spel, dat ik als uitgangspunt nam. Daar blijkt het een creatief vermogen. Omdat het puur spel is, en het ene spel zonder problemen door het andere kan worden vervangen.
Het kinderspel is nog louter experimenteren met geloven: hun verbeelding dicteert de werkelijkheid die ze naspelen: drie stoelen op een rij zijn een trein – maar alleen zolang ze conducteurtje willen spelen. Hun geloof in die trein is een spel van de verbeelding, en dat weten ze. Ook voor de volwassen Blake was het geloof een kwestie van Imagination. Daarmee bedoelde hij zeker niet dat het ‘maar’ verbeelding is (dus onwerkelijk, ‘niet echt’). Hij bedoelde eerder het tegendeel: dat de verbeelding de enige toegang is tot de werkelijkheid. Hij had een buitengewoon radicale opvatting over die dingen, en zijn hele mens- en wereldbeeld is geconcentreerd rond dat wat hij nu eens “Poetic Genius”, dan weer “Human Imagination” of zelfs “Divine Imagation” noemt.
Je hoeft Blake niet in al zijn spirituele exaltaties te volgen om toch getroffen te worden door de kracht van zijn visie, die uitgaat van één vitale overtuiging: dat een mens leeft in zijn beelden, en dat zijn beelden leven in hem. Dat is wat mij in hem fascineert – die energetische opvatting van de verbeelding.
Daar hoef je overigens ook geen kunstenaar voor te zijn. Iedereen beschikt over dat wonderlijke vermogen te geloven in de beelden die hij zelf schept. Maar wat gebeurt er wanneer iemand begint te beseffen dat hij gelooft in zijn eigen ficties? Is hij is staat om in zijn ficties te blijven geloven – in het besef dat het ficties zijn? Op dat punt raken de meeste mensen het spoor bijster en verliest hun geloof de vitale kracht die het oorspronkelijk bezat.
Maar waarom zou het niet kunnen? Een kind doet niet anders.

**

Het rampzaligste verschil tussen een kind en een volwassene is misschien dat de volwassene nauwelijks meer in staat is tot dat dubbelleven dat hij als kind met een argeloos gemak leidde. Hij gelooft niet meer in het spel. Hij gelooft dat dingen waar zijn of niet-waar. En dat hij moet kiezen, een standpunt moet innemen en dat moet verdedigen.
Maar als die waarheid waaraan hij zo’n belang hecht niets anders is dan feitelijkheid, dan betekent zijn zweren bij de feiten niets anders dan achterdocht: de volwassene wil niet bedrogen worden. Hij wil niet geloven in iets dat niet waar is. Hij wil niet nòg eens besinterklaasd worden. Begrijpelijk genoeg. Alleen is de waarheid die je dan overhoudt niet veel meer dan een banaliteit.

Als geloven daarentegen een creatief vermogen is – als het er niet om gaat de waarheid of onwaarheid van iets vast te stellen, maar veel meer om het waar-maken van iets, dan is het kinderspel een leerzaam fenomeen. Een kunst die je, als je het verleerd bent, misschien opnieuw kunt leren.
De kunst van het geloven is blijkbaar een evenwichtskunst, die een beweeglijke geest verlangt. Een geest die zich niet laat vangen in het intimiderende ‘welles of nietes’ van logische redeneringen, die zich niet laat leiden door de dwang van het of-of en het tertium non datur, maar die een werkelijkheid creëert door ideeën uit te proberen.
Misschien is het zoiets als koorddansen: de koorddanser die zijn blik gericht houdt op één punt in de verte en zuiver op zijn gevoel zijn bewegingen coördineert. Zo wandelt hij over de afgrond, en daar komt geen redenering aan te pas. Het is de kunst van de verbeeldingskracht, de kunst om je aan je eigen haren uit het moeras te trekken. Om de mogelijkheden van een beeld, een idee te verkennen en te gebruiken, zonder je erin op te sluiten.

**

What we see in the mind is as real to us as what we see by the eye.” Ook een aforisme van Wallace Stevens. Die twee realiteiten met elkaar te verbinden: die van het oog en die van de geest, die van de dingen en die van de gedachten – is dat wellicht een andere omschrijving van die kunst?
En dan niet op één manier, maar steeds op nieuwe manieren. Het is, als we Blake mogen geloven, in elk geval een manier om ‘the infinite in every thing‘ te ontdekken. En het is tegelijkertijd een spel: het zet de wereld in beweging op een zelfgekozen manier. Maar het moeilijkste is dat spel vol te houden, ook als je volwassen bent.

**

Ik geloof niet dat kinderen gelukkiger zijn dan volwassenen. De ‘gelukkige jeugd’ is een mythe van ongelukkige volwassenen. Wat kinderen voor hebben op volwassenen is dat ze nog geloven in allerlei mogelijkheden waarin volwassenen teleurgesteld zijn geraakt. Maar waarom?
Volwassen worden is vooral een proces waarin je gedwongen wordt je te conformeren. Waaraan? Aan de werkelijkheid? Of aan het systeem van afspraken en conventies dat de samenleving is? En als dat laatste het geval is, waarom is dat dan zo dwingend?
Het is in de wereld van de volwassenen niet zoveel anders dan in de kinderwereld: wie het sterkste geloof heeft, wie bezield is van een idee, die schept mogelijkheden – die verzint de spelletjes waaraan de anderen, bezield door zijn enthousiasme, meedoen. Alleen het karakter van die spelletjes is veranderd: ze worden nu bloedserieus genomen. Volwassenen verbinden hun lot eraan. En dan worden ze soms levensgevaarlijk.

Dat is niet omdat geloven als geesteshouding zo gevaarlijk is, zoals je nogal eens hoort van atheisten. (Dat geldt misschien voor goedgelovigheid, maar dat is iets anders dan geloof.) Nee, het is eerder omdat het spelkarakter – dat wil zeggen: de voorwaardelijkheid ervan – verloren gaat in de collectieve dwang: het spel krijgt iets dwangmatigs zodra de rollen definitief worden.
Hitler geloofde dat hij voorbestemd was, een rol in de wereldgeschiedenis te spelen. Dat kan op zichzelf weinig kwaad: er zijn duizenden halve garen die dat van zichzelf geloven. Het wordt pas gevaarlijk wanneer zulke figuren erin slagen ook anderen daarvan te overtuigen en zich opwerpen als leider.
Een kind dat doktertje of indiaantje speelt, weet dat hij geen echte dokter of indiaan is. Juist daarom kan hij vol overgave spelen dat hij het is. En hij kan er op elk moment mee ophouden. Zijn spel heeft geen consequenties. Maar als een volwassene de Führer begint te spelen, is het erop of eronder. Het grote spel dat volwassenen met elkaar spelen, heeft wèl consequenties omdat zij elkaar dwingen het spel serieus te nemen: vanaf dat moment neemt de waan de touwtjes van de werkelijkheid in handen. Dan komen er sancties te staan op het niet-serieus nemen van het spel. Wie er niet in gelooft, mag niet alleen niet meer meedoen, maar wordt als vijand gebrandmerkt en moet als het even kan het zwijgen opgelegd worden.

Dat is het punt waarop het geloof gevaarlijk wordt: het moment waarop de vrije verbeelding verandert in een collectieve dwang. Men dwingt elkaar tot geloof. En dan wordt het een kwestie van macht en van overleven. Zo verhardt het spel tot de waan die ‘werkelijkheid’ genoemd wordt.
Als ik achter de deur ga staan zingen en een ander zegt, in plaats van mijn kartonnen grammofoon te loven, dat ik de boel belazer, dan kan ik twee dingen doen: ofwel ik zie in dat de ander mijn spel niet leuk vind en ik geef het op. Of ik maak er een prestigekwestie van en gooi alle middelen in de strijd om hem tot meedoen te dwingen. Dan wordt het spel een machtsstrijd. Want als hij niet in mijn grammofoon gelooft, werkt het spel niet en sta ik voor gek. Zo verhoog ik dus de inzet en probeer het geloof af te dwingen met mijn autoriteit: ik schroef mijn stem op tot His Masters Voice. Maar zo wordt de grammofoon belangrijker dan het spel.

Als de voorwaardelijkheid van het spel, van de fictie verdwijnt, dan wordt geloven een kwestie van macht, van erop of eronder en van ‘wie niet voor ons is, is tegen ons.’ Dan grijpen de priesters en de demagogen hun kans. Pas dan worden goden gevaarlijk.

**

De discussie over de zin of de onzin van ‘geloven’ zal vruchteloos blijven zolang geloof als een louter godsdienstig fenomeen wordt beschouwd. Dat is een opvatting die me haast even beperkt en achterlijk voorkomt als die van de aanhangers van welk ‘ware geloof’ dan ook. Men staart zich in dat geval nog steeds blind op die god, zonder zich af te vragen wat dat ‘geloven’ eigenlijk is.
Dat is de vraag waar het om draait.
Geloven is niet ‘aannemen dat er een god (of goden) bestaat’ – dat is een triviale, formele kwestie, die je eenvoudig met ja, nee of ik weet het niet zou kunnen beantwoorden. Het is veel meer: je laten leiden door de macht van een idee of een beeld. En dat is iets veel gecompliceerders. Iedereen gelooft op zijn manier wel ergens in (ook Kousbroek deed dat, anders had hij zich niet zo opgewonden over mensen die in andere dingen geloven dan hij).
Hoe gevaarlijk of verwerpelijk is dat?
Ik denk dat dat pas gevaarlijk en verwerpelijk wordt wanneer men zich bedreigd voelt door andere ideeën en overtuigingen. En dat is alleen het geval wanneer men zich in het bezit waant van de ‘Absolute Waarheid’ – wanneer het geloof onvoorwaardelijk is geworden. Dan wordt het een kwestie van macht en verandert de bron van inspiratie in een bron van twist en narigheid.

**

Aangezien onze kennis beperkt is, en altijd beperkt zal blijven, zal ze ook altijd gekenmerkt blijven door lacunes die we opvullen met ideeën, speculaties en overtuigingen. De paradox van de kennis is dat ze meer vragen oproept naarmate ze groeit: met de kennis groeit dus ook het besef van niet-weten. Hoe meer kennis je verwerft, hoe duidelijker je beseft wat je allemaal niet weet. Je zult dus een manier moeten vinden om daarmee te leven. Het benutten van de speelruimte tussen weten en niet-weten – is dat misschien een bruikbare definitie van geloven?

Als je zegt dat je in iets gelooft, betekent dat in elk geval ook dat je vertrouwen hebt in iets. Zo kun je geloven in een bepaalde aanpak om problemen op te lossen, of in de capaciteiten van iemand. Dat veronderstelt een vertrouwen in mogelijkheden. In iets dat nog geen feit is, maar dat vroeg of laat zal gebeuren of waar zal worden.
Geloven is altijd geloven in iets dat (nog) niet vaststaat – iets dat niet de status van een bewezen feit heeft. Maar het is tevens een verlangen om het waar te maken. Om het te laten gebeuren. Een vorm van idealisme. Het is dus ook een creatieve impuls, die zich zowel uit in het kinderspel (dat een voorschot neemt op toekomstige mogelijkheden), als in allerlei dingen die volwassenen doen (bijvoorbeeld uitvinders en technici die geloven in de realiseerbaarheid van bepaalde mogelijkheden).

Maar hoe zit het dan met dat geloof in goden? Dat is een geloven in iets onbewijsbaars – en in dit geval werkt het als een selffulfilling prophecy omdat er, anders dan in het geval van uitvinders en technici, geen manier bestaat om het te ontkrachten of te weerleggen: wat er niet is, wordt geschapen door de verbeelding en kan alleen waargemaakt worden door er zelf gestalte aan te geven. Maar in de geïnstitutionaliseerde godsdiensten is het creatieve vermogen van de verbeelding lamgelegd in een systeem van leerstellingen, regels en rituelen: het zijn die dogma’s en voorschriften die het geloof zijn creatieve kracht ontnemen, omdat ze volgzaamheid eisen. Orthodoxe religies zijn ideologieën. En hoe rechtlijniger de ideologie, hoe sterker de dwang tot conformisme. Zo winnen conformisme en angst het van de experimenteerlust.

**

Hoe komt een mens ertoe, bepaalde ideeën als onaantastbaar en dwingend te accepteren? Blijkbaar is er een sterke behoefte aan zulke ideeën. Ze bieden houvast: een basis van waaruit de wereld begrepen kan worden.
Die behoefte kan alleen maar voortkomen uit de omstandigheid dat de wereld zelf voor ons niet dwingend genoeg is. Omdat we op de een of andere manier ontsnapt zijn aan het simpele stimulus-respons schema dat het gedrag van lagere diersoorten lijkt te bepalen, vormt de wereld voor ons een voortdurende uitdaging, en een angstig avontuur.
Het is deze vrijheid die ons dwingt tot ordening, tot denken, en waar het redeneren geen oplossing biedt: tot geloof. Het is waarschijnlijk niets anders dan angst voor die vrijheid, die ons ertoe verleidt een bepaalde ordening als dwingend en bindend te accepteren. Omdat die orde ons een bepaalde mate van rust en zekerheid garandeert. Het is de sociale dimensie van ons bestaan, met haar rituelen en tradities, die ons leven een zekere voorspelbaarheid en stabiliteit verleent.
Maar dat zou ons niet blind mogen maken voor het inzicht dat die ordening, met de dwang die ervan uitgaat, door ons gewild is. Dat we haar zelf creëren, en dus ook zelf kunnen veranderen. En wat dat betreft is het kinderspel opnieuw voorbeeldig: dat bestaat uit niets anders dan willekeurige, hypothetische ordeningen van de wereld. “En toen was jij de vader en ik was de moeder…” Maar vijf minuten later verzinnen ze een ander spelletje, en zijn ze ‘conducteur’ of ‘dokter’.
Waarom kunnen volwassenen hun spel niet meer als spel ervaren?
Omdat er teveel op het spel staat. Namelijk: de zekerheid van een eigen plek in een stabiele samenleving. De bestaanzekerheid die het leven een zekere mate van voorspelbaarheid geeft. Daarom worden de knikkers zo belangrijk dat ze ons het zicht op het spel benemen.

**

Het wezen van het spel is doen alsof. Kinderen doen alsof ze vader en moeder zijn. Binnen de lijnen van het voetbalveld doen tweeëntwintig spelers alsof er geen hoger doel bestaat dan het scoren van doelpunten. En in beide gevallen weten de spelers dat ze spelen. De voetballer die in een wedstrijd drie doelpunten heeft gescoord, weet dat die hattrick absoluut niets meer betekent als hij zijn vader moet begraven of zijn belastingformulier moet invullen. En het kind dat een indiaan was, weet dat hij geen indiaan meer is wanneer hij op school een moeilijke rekensom moet maken.

De spelsituatie blijft herkenbaar als spel zolang je er op elk gewenst moment uit kunt stappen. Het is een kunstmatig gecreëerde situatie waarin je je vrijwillig begeeft. Binnen die situatie onderwerp je je vrijwillig aan de spelregels. Daarbuiten zijn ze niet meer van kracht.
Daarom lijkt het alsof het gewone leven geen spel is, maar ‘ernst’. Je kunt er immers niet naast gaan staan? Maar als al die spelletjes die we bedacht hebben om ons te ontspannen nu eens projecties zijn van de manier waarop we met elkaar samenleven? Dan zou je die spelletjes kunnen zien als modellen aan de hand waarvan je kunt bestuderen hoe het grote spel dat ‘samenleven’ heet, eigenlijk werkt.
Dan blijkt dat de mogelijkheidsvoorwaarde voor dat spel een systeem van regels is, die ons handelen vormgeven en tot op zekere hoogte doelgericht maken. Wat de regels van het maatschappelijk spel verbieden is per cultuur verschillend, en wordt bepaald door een waardensysteem waarin we met zijn allen (of in grote meerderheid) geloven. Die waarden zijn niet ‘waar’ in logische of objectieve zin – ze zijn alleen geaccepteerd als uitgangspunt: door ernaar te leven worden ze waar. In die zin is elke maatschappijvorm een spel, en is ons geloof in dat waardensysteem constitutief.

Nu is het opvallend dat religies tot voor kort altijd een bindende rol hebben gespeeld in de meeste samenlevingen. Alleen in onze eigen westerse, geseculariseerde samenleving leek die rol in de laatste halve eeuw min of meer uitgespeeld. Het experiment met het communisme is in zoverre leerzaam geweest, dat gebleken is dat je die religieuze factor niet ongestraft kunt uitschakelen: waar het godsgeloof de voordeur werd uitgejaagd, sloop het de achterdeur weer binnen in de vorm van persoonsverheerlijking (vergoddelijking van leiders) en een pseudoreligieuze devotie ten aanzien van ideologische doctrines – compleet met inquisitie en vervolgingen. Religie in zijn kwaadaardigste gedaante.
Dat zou voldoende reden moeten zijn om de maatschappelijke rol van het religieuze geloof serieus te nemen. Het hoogmoedige standpunt van de verlichtingsfundamentalisten die iedere vorm van godsgeloof als iets achterlijks willen bestrijden is kortzichtig, omdat men blijkbaar niet in staat is het fenomeen van het geloven te doorzien. Waardoor de eigen overtuiging zelf een dogmatisch karakter krijgt, en in haar uiterste consequentie even tiranniek en irrationeel gebleken als wat ze bestrijdt. Ze verandert zelf in een geloof dat niet meer in staat is haar eigen waarheid te relativeren.

It is the belief, not the god that counts. Dat betekent naar mijn idee dat de discussie niet moet gaan over wat men gelooft, maar over hoe men gelooft. Is het geloof een keuze, of is het een noodzaak? Wanneer het als een noodzaak wordt ervaren – omdat niet-geloven allerlei vervelende, of zelfs gevaarlijke consequenties zou hebben, dan is het gebaseerd op angst. In dat geval is het een afgedwongen geloof – en even weinig waard als een afgedwongen bekentenis.
Een positieve kracht kan het geloof alleen zijn wanneer het een persoonlijke keuze is, want alleen dan kun je er ook verantwoordelijkheid voor nemen. Dat lijkt mij het beslissende punt. Je kunt geloven wat je wilt, maar je moet wel beseffen dat jij het bent die dat gelooft. En als dat geloof een kracht is die je handelen bepaalt, dan is het toch altijd jouw kracht, en jouw handelen, en dus ook jouw verantwoordelijkheid.
Zolang de nadruk ligt op wat er geloofd wordt, kan men zich aan die verantwoordelijkheid onttrekken met een beroep op dat ‘hogere’ – die god, dat Heilige Boek – dat je tot een bepaald handelen zou dwingen. Maar zodra je inziet dat die dwang niet uitgaat van wat je gelooft, maar van het feit dat je erin gelooft, ben je zelf verantwoordelijk.
De inhoud van het geloof is van ondergeschikt belang. Veel belangrijker is de erkenning dat het een kracht is die niet vervangbaar is door rationeel denken. Daarom heeft een rationele bestrijding van geloof geen zin. Die werkt zelfs contraproductief. (Zie Oost-Europa, waar de religie na de val van het communisme een opbloei kende als nooit te voren).

Het is van cruciaal belang om dit menselijk vermogen als een positieve kracht te erkennen. Iets dat nauw verbonden is met creativiteit en verbeeldingskracht. Om te voorkomen dat dat tirannieke, totalitaire en bloedige vormen aanneemt, moet alleen de angel van de angst eruit gehaald worden.
Hoe doe je dat? Hoe kun je de scheppende kracht van het geloof behouden en tegelijk de gevaarlijke kant ervan (fanatisme, haat, uitsluiting) neutraliseren? Geloof is een vorm van enthousiasme. Een positief vermogen, dat inderdaad bergen kan verzetten. Maar waar bergen verzet worden, dreigt ook steeds het gevaar dat er massa’s mensen onder verpletterd worden. De enige manier waarop dat gevaar kan worden bezworen lijkt mij de individualisering van dat vermogen – met het kinderspel als lichtend voorbeeld.

**

Dat kinderlijke geloof in mogelijkheden die in het spel worden verkend, wordt in de praktijk van alledag meestal stap voor stap vervangen door een deprimerend geloof in noodzakelijkheden. Dat heet dan ‘volwassen worden’. Zo verliest een kind zijn geloof in het spel. En op een dag is het uit met de spelletjes: voor je het weet ben je opeens ècht conducteur, leraar of burgemeester.  Maar wat is ‘echt’ in dit verband?
“Wat is het verschil,” schreef Harry Mulisch in Voer voor psychologen, “tussen de krankzinnige die zegt dat hij de Doge is, en de Doge? (…) Het verschil is dat de ene gelijk heeft, en de tweede gelijk krijgt. Het verschil is dat de ene het masker voor zichzelf op heeft, en de tweede voor de anderen.”
Je leert een rol spelen in het dagelijks leven, en veel van die rollen zijn geînstitutionaliseerd tot beroepen en functies. Je speelt de rol van leraar, chauffeur of personeelschef, en omdat de anderen je in die rol accepteren, ga je er zelf ook in geloven: je bent het. Maar dat is ook het gevaarlijke eraan: als je je al te zeer identificeert met die rol, raak je erin gevangen en ben je je vrijheid kwijt.
Dat is het geloof dat begint waar Blake’s Imagination ophoudt. Het geloof van de collectieve dwang. Een geloof dat je je laat opdringen door de omstandigheden, en door de anderen – een geloof dat even geestdodend is als dat van de catechismus, de koran of het partijprogramma. Het geloof van “brood op de plank” en van “zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar”. Dat is een angstig geloof, dat niet meer biedt dan een mistroostig houvast, in plaats van bewegingsvrijheid.

**

Alleen wie zijn geloof als een persoonlijke keuze begrijpt, kan inzien dat het niet om de ‘god’, maar om het geloof gaat. Wie in staat is in te zien dat de keuze om ergens in te geloven belangrijker is dan wàt je gelooft – wie het alsof-karakter ervan doorziet – die kan zich bevrijden van de dwang.
Dat lijkt me de enige manier waarop Verlichting en geloof te verzoenen zijn. Het is helemaal niet wenselijk om het geloof uit te roeien.  Wel wenselijk, en zelfs noodzakelijk is het die kracht beheersbaar en hanteerbaar te maken. Alleen een zekere mate van zelfkennis en zelfbewustzijn kan een humane beperking inbouwen in een kracht die anders onbeheersbaar blijft. En alleen zo kan de energie ervan positief aangewend worden.

Naschrift (2002):

Het gevaar van collectieve overtuigingen schuilt in de onvoorwaardelijkheid ervan, en in de uitsluiting die ermee gepaard gaat: het niet-geloven van anderen wordt als een bedreiging, of zelfs als een misdaad ervaren. Met vervolging, onderdrukking en bloedvergieten tot gevolg. Dat geldt niet alleen voor religieuze, maar ook voor ideologische overtuigingen.
Dat komt doordat het een kwestie van alles-of-niets wordt. Daarin schuilt de wortel van het kwaad dat het kan aanrichten: de fundamentele onzekerheid waaruit ieder geloof wordt geboren, wordt ontkend en tot een onbetwijfelbare zekerheid omgelogen. Maar de prijs die voor deze geruststelling wordt betaald is dwang en terreur. (Waarschijnlijk is alle ostentatieve zekerheid niets anders dan onderdrukte onzekerheid: ‘Het moet waar zijn, anders zijn we verloren.’) Zo wordt het geloof een reddende kracht, maar tegelijk een gevaar voor niet-gelovigen of andersgelovigen, want zo’n afgedwongen zekerheid duldt geen twijfel – en al helemaal geen ontkenning. Dat is de angel van de angst.

Gisteren zag ik op tv een interview met de voormalige RAF-terrorist Christoph Wackernagel, die 15 jaar gevangen heeft gezeten, waarvan lange tijd onder zeer zware bewaking (in een isoleercel etc.) Hij vertelde dat hij het volgens hem alleen had volgehouden door zichzelf elke dag een zwaar werkprogramma op te leggen: hij moest van alles doen – meer dan hij per dag kon doen. Maar uiteindelijk antwoordde hij op de vraag hoe zoiets vol te houden is: geloven. Het was het geloof dat hem erdoor had gesleept. Niet een religieus geloof, maar een geloof in eigen kracht.
Dat heeft niets meer met spel te maken. Dat is overleven. Dat is het baron Von Münchhauseneffect: jezelf aan je eigen haren uit het moeras trekken. Wat fysiek een onmogelijkheid is, is mentaal niet alleen mogelijk – het is de verklaring voor heel veel bijzondere prestaties die mensen leveren. En het heeft waarschijnlijk minder met ideeën te maken dan met een koppige, ontembare levenswil. (Zoals Kafka zei tegen Gustaf Janouch: ‘Wie leven wil, moet geloven.’)

 

Over de auteur

Piet Meeuse