DE MENS ALS BOUWPAKKET

D

 

Over de cyborg als ideaal

 Op het omslag van het boekje Een cyborg manifest (De Balie, 1994) vliegen merkwaardige voorwerpen door een duistere, lege ruimte: ze hebben duidelijk de vorm van enigszins bolle vliegende schoteltjes, maar je hoeft niet lang te kijken om ze te herkennen als tepels. Keurig losgesneden van hun borsten zwieren ze vrolijk de ruimte in. Waarheen? Joost mag het weten.
Het is een radicaal boekje, en het omslag is een treffende verbeelding van het soort metamorfosen dat erin ter sprake komt.  Tot voor kort wist ik niet wat cyborgs eigenlijk waren, maar Karin Spaink en Donna Haraway hebben me met een krachtige zwaai een ruimte in geslingerd waarin het verschil tussen ufo’s en mensen er nauwelijks nog toe lijkt te doen. Dat is wel even schrikken.
Een cyborg is een ‘cybernetic organism’ – een kruising van mens en machine. Het is een wezen dat al jaren bestaat in science fictionverhalen en -films, en deze mythologische bastaard – een produkt van geavanceerde technologie – wordt door Spaink en Haraway in dit boek gebruikt als een soort model voor de mens van de toekomst – wat zeg ik? nee: het is al zover. Wat ze betogen is dat we in zekere zin zelf al cyborgs zijn.

Het gaat hard tegenwoordig: je hoeft maar even niet op te letten en je blijkt niet alleen iets belangrijks te hebben gemist, maar krijgt zelfs het gevoel dat je volslagen achterlijk bent geworden. (Dat krijg je ervan als je het niet zo op moderne technologie hebt begrepen. Wie niet snel inlogt, is verloren. Uitgeschakeld.)
‘Onze tijd, het eind van de twintigste eeuw,’ stelt Haraway boudweg, ‘is een mythische tijd: we zijn allemaal hersenschimmen, getheoretiseerde en gefabriceerde hybriden van machine en organisme. Wij zijn kortom cyborgs.’  Het is een van de helderste zinnen uit het hele manifest. Gelukkig maar dat ik eerst het uitvoerige essay van Spaink had gelezen dat aan het cyborg-manifest voorafgaat, anders had ik het, vrees ik, al snel opgegeven. Haraway blijkt een scribente van het rampzalige soort dat aan universiteiten wordt gekweekt en dat geen zin op kan schrijven zonder dat de ideologische rimram er aan alle kanten doorheen steekt. Een feministe die tot aan haar nek in de drek van het revolutionair-theoretisch jargon wegzakt. Helaas.  Maar goed: wij zijn dus allemaal cyborgs.

Wat dat betekent heeft Spaink in elk geval met verve in gewone mensentaal uiteengezet: de medische techniek is al op alle mogelijke manieren aan het sleutelen in en aan ons lichaam, en in de pacemakers, kunstheupen, stoma’s, gehoorapparaten en andere hulpstukken kondigt zich de realiteit van de machinemens al aan. Daar valt weinig tegen in te brengen. En het is ook niet aan te nemen dat deze ontwikkeling ergens halt zal houden voordat de totale vervangbaarheid van alle onderdelen zal zijn bereikt.
Het punt is dus, dat het onderscheid tussen mens en machine al aardig begint te vervagen en het ziet ernaar uit dat het alleen maar verder zal verdwijnen (zoals ook het onderscheid tussen mens en dier steeds twijfelachtiger is geworden). Het is dus niet goed mogelijk om onze eigen soort op een heldere, eenduidige manier af te grenzen – niet tegen dieren (natuur), noch tegen goden (de bovennatuur), noch tegen machines.
Wat is dat eigenlijk: een mens?
We weten het gewoon niet meer zo goed.
En van deze onzekerheid, en deze vervagende begrenzingen die ons denken zo sterk hebben bepaald, maken Haraway en Spaink dankbaar gebruik. Ze slaan er munt uit door te betogen dat het geen meer zin heeft, te redeneren vanuit oude tegenstellingen als natuur en cultuur, lichaam en geest, mannen en vrouwen, enz. Spaink legt helder uit dat dat soort binaire opposities altijd ook een hiërarchisch karakter heeft (d.w.z. een van beide polen is altijd ‘beter’ dan de andere) zodat dit denken altijd uitloopt op onderdrukking, uitsluiting en machtsstrijd.
De mythologische cyborg uit de science fiction biedt dan vervolgens een model dat aan dat soort dualisme ontsnapt. In de woorden van Spaink: ‘Cyborgs zijn daar erg op tegen. Cyborgs hebben namelijk een chipje in hun hoofd dat veroorzaakt dat ze dichotomieën niet snappen. Dat is nu juist het nut van cyborgs.’

So far, so good. Haar betoog is glashelder en overtuigend. Ze geeft onder andere ook boeiende voorbeelden over experimenten met computers en robotjes, en wijst op het merkwaardige gemak waarmee mensen aan machines menselijke emoties en reacties toeschrijven.
Maar haar essay mondt ten slotte uit in een ‘vrijheid, blijheid’-filosofie die alle mogelijkheden van de moderne (medische) technologie – van geslachtsverandering tot het bezwangeren van oude dames door middel van ingeplante embryo’s – toejuicht onder het motto: ‘eindelijk kun je zijn wie of wat je wilt zijn’. Leve de totale maakbaarheid: mannen die vrouwen worden en vice versa, of iets daartussen in – waarom niet? En waarom geen baarmoeder inplanten in een man, zodat hij eindelijk ook zwanger kan zijn en baren? Leve het wegvallen van alle onderscheidingen, tegenstellingen en indelingen!
Tja. Ik moet toegeven – en dat is de kracht van Spainks essay – dat alle dualistische denkwijzen inderdaad misschien meer misverstand en ellende dan goeds hebben aangericht, en dat er iets bevrijdends kan schuilen in het doorbreken van die willekeurige scheidslijnen. Maar wat me bij nader inzien toch niet bevalt in haar visie is het ontbreken van enige reflectie op de techniek zelf.

Het is uiteindelijk de voortgang van de techniek die ons dwingt in te zien dat al onze binaire tegenstellingen en hiërarchische indelingen niet houdbaar zijn, akkoord. Maar betekent dat ook automatisch dat we ons denken moeten laten bepalen door de technologie en dat we alle mogelijkheden die ze biedt juichend moeten benutten? Is het niet evenzeer een reden om opnieuw na te denken – niet alleen vanuit, maar ook over die techniek?
Deze cyborg-ideologie lijkt mij, kortom, teveel op een vlucht naar voren, geïnspireerd door een feminisme dat in haar eigen categorieën verstrikt is geraakt. If you can’t beat them, join ‘em!

Dat neemt overigens niet weg dat deze cyborg-mythe mij fascineert. Al was het maar vanwege de exemplarische verstrengeling van mythologie en technologie die eruit spreekt. Het is een gewaagde poging om onder ogen te zien wat de huidige elektronische revoluties betekenen voor onze ideeën over onszelf, over menselijkheid en ‘de mens’.
De grote vraag die Spainks essay oproept – de feministische orakeltaal van Haraway, haar inspiratiebron, laat ik nu maar terzijde – is: wat is een mens? En ik moet toegeven dat alle antwoorden op die vraag twijfelachtig zijn geworden.
Misschien is dat zo slecht nog niet: het is in elk geval een goede reden om er opnieuw over na te denken. En dan kunnen we meteen ook nadenken over de vraag of we het aan ons technisch vernuft over moeten laten om daarop antwoorden te formuleren in de vorm van voldongen feiten. Want het is één ding om met ons analytisch verstand te concluderen dat begrippenparen als natuur/cultuur, lichaam/geest et cetera niet deugen, maar het is toch iets heel anders om dan maar meteen elk onderscheid overboord te gooien en ons onder de vlag van de cyborg blind in de armen van de technologie te storten.
Is die cyborg – bevrijd van de vraag naar zijn ‘menselijk’ gehalte – echt zoveel beter af dan de ouderwetse ‘mens’ die worstelde met al zijn illusies?

‘Anders dan het monster van Frankenstein,’ schrijft Haraway in een van haar zeldzame opflakkeringen van helderheid, ‘verwacht de cyborg niet dat zijn vader hem zal redden. Evenmin zoekt de cyborg naar het paradijs; de cyborg verlangt met andere woorden niet naar de fabricatie van een heteroseksuele partner of naar het deel worden van een grotere eenheid.’
Die vergelijking met het monster van Frankenstein is een aardig aanknopingspunt. De cyborg heeft met hem gemeen dat ze allebei het product zijn van menselijke wetenschap en techniek. Maar op dit moment lijkt de cyborg een veel reëlere optie dan Frankensteins monster ooit is geweest. Of beter gezegd: deze vorm gaat Frankensteins monster dus vermoedelijk aannemen. Hij zal niet, zoals bij Shelley, in één geniale greep gecreëeerd worden uit lichaamsdelen van dode mensen, maar geleidelijk aan ontstaan uit levende. De kunstmatige, cybernetische mens zal stukje bij beetje uit de natuurlijke, biologische ontstaan. En dat maakt alles natuurlijk alleen maar problematischer, want nergens zal een moment aan te wijzen zijn waarop we met recht kunnen zeggen: dit is geen mens meer… Het ‘monster’ uit Shelley’s fantasie is inmiddels in de science fiction geëvolueerd tot een cyborg: geen onbeholpen imitatie van een mens, maar een wezen dat superieur aan ons is – al was het maar omdat het niet meer naar een heteroseksuele partner verlangt. En het ironische is dat dit wezen, dit digitale ‘monster van Frankenstein’, deze kunstmens, ons nu ten voorbeeld gesteld wordt.

In nog geen twee eeuwen tijd is het schrikbeeld van Shelley geëvolueerd tot een ideaalbeeld. Althans: als we de dames Spaink en Haraway mogen geloven. Maar is het niet eerder de mythologie dan de technologie die hier aan het werk is? Spainks idealisering van de cyborg lijkt ook een beetje in tegenspraak met de voorbeelden die ze geeft uit science fictionfilms, waaruit ik begrijp dat die cyborgs toch eigenlijk alleen maar naar menselijkheid verlangen. Spaink: ‘Cyborgs willen “eigenlijk” graag mens zijn. Het duurt soms even voor ze daarachter komen, maar op den duur blijkt telkens dat film-cyborgs daarnaar haken; dat ze wensen verlost te zijn van hun “robotisch tekort”; ze willen kunnen huilen, kunnen liefhebben. En even “eigenlijk” personifiëren cyborgs onze eigen angst dat mensen ongemerkt machines aan het worden zijn.’
Dubbelzinnigheden en omkeringen te over. In de science fiction willen cyborgs eigenlijk liefst mens zijn, maar in onze reële wereld zouden Spaink en Haraway toch liefst diezelfde cyborgs tot ideaalmodel willen verheffen. Hoe zit dat?
Er wringt, kortom, iets in het beeld van die cyborg. Het hybride karakter van die machinemens, waardoor hij/zij niet meer past in onze traditionele onderscheidingen, stelt de dames in staat van twee walletjes tegelijk te eten: enerzijds ontsnapt de cyborg aan aan de oude categorieën, en hoeft hij/zij zich dus niets gelegen te laten liggen aan normen en ideeën die daarop gebaseerd zijn, maar anderzijds hebben ze toch ook deel aan die wereld, en wel op beide manieren die elkaar vroeger uit leken te sluiten. Als man-vrouw, en als mensmachine doet de cyborg precies waar hij zin in heeft. Maar hoe zit het dan met dat verlangen naar menselijkheid? Zit die cyborg misschien toch niet helemaal lekker in zijn vel/folie?

Die dubbelzinnigheid van de cyborg is precies het verontrustende eraan – daarom is hij/zij uitstekend geschikt om verwarring te zaaien, of zoals Haraway zegt: ‘angst te zaaien in de circuits van de superverlossers van nieuw rechts’. Wie ze daarmee bedoelt, weet ik niet, maar het is wel duidelijk dat dat ‘de vijand’ is.
Allemaal goed en wel, maar het heeft er toch alle schijn van dat deze feministische cyborg vooral geboren is uit het verlangen om aan alle dichotomieën – en de onvermijdelijke repressie die er het gevolg van is, te ontsnappen. Terwijl de cyborg, voor zover hij/zij technisch realiseerbaar is, geboren zal worden uit niets anders dan het (menselijke) verlangen om aan de dood te ontsnappen. Wat toch iets anders is.
Maar stel dat dat lukt, zal dat dan niet de ultieme triomf zijn van een leven dat geen leven meer is, – bijvoorbeeld omdat onkwantificeerbare zaken als emoties en verlangens er geen rol meer in spelen? En is dat iets om naar te verlangen? Is trouwens de digitale techniek die dat voor elkaar krijgt niet zelf de triomf van de ultieme elektronische dichotomie Aan/Uit, van eentjes en nulletjes?

De elektronische messias die de cyborg heet, lijkt mij met andere woorden een tamelijk valse messias. Hij heeft trouwens meer van een digitale guerillastrijder: als mythe en model is hij nu even interessant, omdat hij verwarring sticht in de traditionele denkmodellen. Maar daar blijft het bij, vrees ik.
Als hij inderdaad voorbij is aan het zoeken naar identiteit en het verlangen naar heelheid, als de cyborg het vermogen tot overleven belichaamt in de ‘diaspora’ (Haraway) van een elektronisch geregeerde wereld waarin hij ‘wisselende coalities’ sluit – dan rest toch nog altijd de hamvraag: of die technische remedie, die ontsnapping aan de onvolmaaktheden van het menselijk leven, en uiteindelijk aan de dood, niet erger zal zijn dan de kwaal.

(2001)

Over de auteur

Piet Meeuse