‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’ is waarschijnlijk de beroemdste dichtregel van Slauerhoff, en wat hij ermee uitdrukte is niet moeilijk te begrijpen: de rusteloosheid van een romantische ziel die zich nergens thuis voelt – behalve daar waar hij dat gevoel van ontheemding vorm kan geven: in zijn gedichten dus. Maar zo’n poëtisch onderkomen is niet voor iedereen weggelegd. Grofweg een halve eeuw later was het Jan Schaeffer, meen ik, die het gevleugelde woord sprak: ‘In gelul kan je niet wonen.’ Hij was dan ook geen dichter, maar een daadkrachtige wethouder van Volkshuisvesting.
Het is niet mijn bedoeling om Schaeffer tegen Slauerhoff uit te spelen, laat staan dat ik gedichten met gelul zou willen vergelijken. Maar de manier waarop beiden het woord ‘wonen’ in verband brengen met vormen van taalgebruik is intrigerend. En ondanks het pragmatische gelijk van Schaeffer meen ik toch dat de manier waarop een taal collectief gebruikt wordt wel degelijk iets met wonen te maken heeft. Zoals het interieur van een woning veel zegt over de mensen die er wonen, zo zeggen de talloze vaste wendingen en uitdrukkingen in een taal veel over de manier waarop haar gebruikers zich tot de wereld verhouden.
Wonen, bijvoorbeeld, doe je ergens, en het is niet eens een activiteit, maar meer een relatie die je ontwikkelt met een omgeving, met de plek waar je woont. En als het goed is, voel je je daar thuis. (Etymologisch is wonen verwant met het Duitse ‘Wonne’, genot.) De ruimte die je bewoont, is een vertrouwde ruimte: daar weet je de weg, het is een plek die je je eigen gemaakt hebt.
Maar wat is dat eigenlijk: een plek? In het gedicht ‘Woningloze’, waaruit het Slauerhoffcitaat afkomstig is, komt het woord ‘plek’ pas in de laatste regel voor. En niet toevallig is dat de plek ‘waar mijn graf in ’t donker openbreekt’: zijn laatste rustplaats. De ultieme plek, zou je kunnen zeggen.
Dat een plek iets anders – en iets specifiekers – is dan een plaats kan afgeleid worden uit het feit dat onze taal de werkwoorden ‘plaatsen’ en ‘verplaatsen’ kent, maar niet in de mogelijkheid voorziet om te ‘plekken’ of te ‘verplekken’. Ik trek daaruit de conclusie dat ‘plaats’ de abstractere aanduiding is: een coördinaat, de precieze aanduiding van een willekeurig punt in de ruimte of in een ordening. Een plek daarentegen is nooit een willekeurig punt. Het is een locatie met eigenschappen.
Met een plek kun je een relatie aangaan. Of beter gezegd: een plek ontstaat pas doordat je er op de een of andere manier een relatie mee aangaat. Een ‘eigen plek’ creëer je door de omstandigheden naar je hand te zetten, hetzij letterlijk door die locatie op jouw manier in te richten, of in een sociaal verband door je onmisbaar te maken. Als je ergens pijn hebt, spreek je van een ‘zere plek’, niet een zere plaats. Voor een ‘zwakke plek’ geldt hetzelfde: het zijn niet zozeer exacte plaatsbepalingen, maar aanduidingen van een gebied met een specifieke eigenschap. Als je ‘plaatselijk verdoofd’ wordt, betreft het wel een aanwijsbaar gebied van het lichaam, maar de uitdrukking duidt vooral de beperking aan – niet zozeer de plek zelf. Zodra je daar iets voelt, wordt het een plek. Een blauwe plek, bijvoorbeeld.
***
Waar een grote gelijkvormigheid heerst, valt een plek nauwelijks aan te wijzen. Op volle zee kun je de plaats waar iets is gebeurd (een schipbreuk, een neergestort vliegtuig) niet anders vinden dan met behulp van abstracte middelen (coördinaten, GPS). Maar het schip waarop je je bevindt is wel een plek. Het is een beperkte omgeving die zich onderscheidt van wat erom heen is. Een plek is dus soms verplaatsbaar, een plaats niet.
‘Hij eindigde op de laatste plaats’, zeg je van de wielrenner die als laatste binnenkomt. Dat is geen plek – het is een positie (ten opzichte van andere posities). Als ergens iets ‘plaatsvindt’ wil dat zeggen dat er iets gebeurt. Dat je niet zegt dat iets ergens ‘plekvindt’, maar wel dat je ergens ‘je eigen plekje’ hebt, of een mooi plekje hebt gevonden, wijst er ook op dat het woord ‘plek’ een meerwaarde heeft.
Niet de relatie tot andere plekken, maar die tot degene die erover spreekt is typerend voor een plek. (‘Ik weet daar een leuk plekje om te zwemmen/te picknicken’) Het woord ‘plek’ duidt op de een of andere manier een kwaliteit aan die het woord ‘plaats’ mist. Het heeft iets vertrouwds. Het is meer dan alleen maar een ‘positie’.
Misschien zeg je daarom ook dat iets ‘misplaatst’ is, en niet ‘misplekt’: wat misplaatst is, heeft geen betrekking op een plek, maar op een context waarbinnen het niet thuishoort.
Een donkere plek, een zonnige plek, een zwakke plek, een zere plek. In al die gevallen is het woord ‘plek’ niet zomaar vervangbaar door het woord ‘plaats’.
***
De verplaatsbare plek: een auto, een boot, een vliegtuig. De ‘Pequod’, het schip uit Moby Dick, is een speciale plek, waar zich van alles afspeelt terwijl het zich verplaatst over de wereldzeeën. En de auto van je buurman is een plek waar je je niet helemaal thuisvoelt omdat er allerlei parafernalia in rondslingeren die niet de jouwe zijn: speelgoed van zijn kinderen, een fotootje van zijn vrouw, mappen, papieren, handschoenen. Misschien ook omdat er een vage geur in hangt die anders is dan die in je eigen auto. (Maar een fiets kun je geen plek noemen. Het is geen milieu waarin je je bevindt en dat je je kunt toeëigenen door er overal je merktekens in achter te laten.)
Mensen hebben de neiging om zich bepaalde omgevingen toe te eigenen door er vorm aan te geven (het erf, de tuin) en door er spulletjes in achter te laten. Merktekens plaatsen. Het is een soort territoriumdrift. Zo kan een dichter in een gedicht de taal naar zijn hand zetten en zich daarin thuisvoelen – het is zijn ‘terrein’.
Een plek ontstaat pas wanneer er op de een of andere manier sprake is (geweest) van menselijke betrokkenheid. Derhalve heeft een plek ook altijd een geschiedenis. Die begint op het moment waarop mensen er hun sporen nalaten: voor die tijd was het hooguit een abstract coördinaat. Vanaf het moment waarop een marslander ergens op Mars landt, is dat een plek, waarvan ooit gezegd zal worden: ‘Op deze plek landde in 2000-zoveel de eerste… etc.’
Vandaar dat we ons alleen thuis kunnen voelen op een plek, terwijl we ons nooit helemaal op onze plaats voelen – en dus ‘misplaatst’ – zolang we niet het gevoel hebben dat de plaatsen die we bezoeken iets voor ons betekenen.
Verplaatsingen scheppen geen plekken. Dat is misschien de reden waarom het moderne reizen zo weinig beklijvende ervaring oplevert: de ervaring van het reizen wordt steeds eenvormiger als de plaatsen die je aandoet inderdaad alleen maar ‘aangedaan’ worden: je komt er aan, en je vertrekt er weer voordat de genius loci de kans heeft gekregen bezit van je te nemen. Je kent er niemand en niemand kent er jou. Voordat je er aankwam wist je al dat je er maar even zou zijn. Dat betekent dat die locatie bijvoorbaat van zijn betekenis beroofd is. Het is geen eindpunt, kan geen ‘hier’ worden, omdat het bijvoorbaat bestemd is tot een tijdelijk verblijf.
De kosmopolitische wereldburger kent vooral de ‘non-lieux’ van de vliegvelden, de bus- en treinstations, de snelwegen en de internationale hotels, die overal ter wereld steeds meer op elkaar lijken.
Hoe bereisder, hoe ‘ontplekter’. In de film Lost in translation zwerven de hoofdpersonen rond in een stad en een cultuur die hun vreemd is. In de onpersoonlijke omgeving van een internationaal hotel in Tokyo voert de acteur Bob Harris (Bill Murray) gesprekken met zijn vrouw thuis (in Amerika) over de kleur van de te kiezen vloerbedekking: zo wordt het contrast voelbaar tussen een plek die ertoe doet (waar de kleur van de vloerbedekking een persoonlijke beslissing vraagt) en een willekeurige verblijfplaats waar alles tiptop geregeld is, maar waarmee je geen enkele binding hebt.
Maar zelfs de verstoktste reiziger zal het verlangen kennen naar een ‘eigen plekje’, dat hem – al is het maar even – het gevoel kan geven dat hij er thuis is. Dat is misschien het speciale van een ‘plek’: het gevoel van vertrouwdheid, van ‘hier is het’ – dat een bepaalde locatie kan opwekken. De plek schept een band. (Dat kan overigens ook een negatieve betekenis hebben: de locatie waar iemand verongelukt is, of waar een afschuwelijk misdrijf is gepleegd, wordt ook een speciale plek – door zijn geschiedenis. Maar alleen voor wie die geschiedenis kent.)
En bij wijze van surrogaat schept de auto (de camper), of de boot een plek die met je mee reist en waar je je dan – bij gebrek aan een vaste, geografische plek – thuis gaat voelen. Een vertrouwde omgeving, waarin je je eigen merktekens terugvindt. Een territorium. (ik herinner me nog de Eendjes die ooit met gordijntjes rondreden en de omgebouwde vrachtauto’s waarmee hippies naar India togen. Ook nu nog plegen vrachtautochauffeurs – vooral in armere landen – hun cabines vaak op te tuigen met allerlei persoonlijke versierselen en memorabilia). Zelfs autobezitters die daar geen speciale moeite voor doen, herscheppen het interieur van hun wagen onbewust tot een omgeving die het stempel draagt van hun aanwezigheid: hetzij met fotootjes van hun dierbaren, of met persoonlijke bezittingen, frutsels die een vast plekje krijgen of rondslingerende tasjes, mapjes, kledingstukken of accessoires.
De ene auto is de andere niet: al komen ze volstrekt identiek uit de fabriek – elke eigenaar heeft de neiging er iets van maken dat dit exemplaar onverwisselbaar tot het zijne maakt, wat merkbaar is tot in de geur die er hangt.
Er bestaat zoiets als ‘plekbewustzijn’. Naarmate we mobieler worden, minder thuis zijn, vaker verhuizen en misschien ook over minder ruimte beschikken (geen tuin bijvoorbeeld), wordt de binding aan de woonplek ook minder sterk, minder voelbaar. Dat wordt gecompenseerd door onze voertuigen tot mobiele plekken te transformeren. Ze nemen de functie van de vertrouwde, eigen omgeving tot op zekere hoogte over. Dat geldt natuurlijk voor campers, maar ook voor gewone auto’s.
Misschien is dat wel een van de diepere oorzaken van het fileprobleem: we zitten veel liever alleen in onze eigen auto (ook al staat die regelmatig vast in de file) dan als een van de velen in de onpersoonlijke omgeving van een trein of een bus. In je eigen auto kun je ongezien en ongestoord je eigen dingen doen: telefoneren, naar de radio luisteren, en desgewenst meezingen met je favoriete muziek, of in je neus peuteren. Het is die geheimzinnige gehechtheid aan ons eigen mobiele plekje die ons verzoent met het oponthoud in de file: de gefrustreerde verplaatsingsbehoefte blijkt op een onverwachte manier te voorzien in een andere behoefte: die aan een beetje privacy. Een halfuurtje extra op-jezelf-zijn, buiten bereik van de baas.
***
Nomaden hebben het altijd geweten: een plek is iets dat je mee kunt nemen. Een paar stokken en lappen, tot handige bundels opgerold en vastgesjord op een ezel of een kameel: dat was alles wat je nodig had om ergens een plek te stichten – voor zolang als het duurde. En als het lang genoeg geduurd had, brak je de boel weer af, rolde de zaak op, en vort met de geit – op zoek naar nieuwe weidegronden.
Maar sinds de landbouw werd uitgevonden, en tenten door hutten en huizen zijn vervangen, zijn we wat honkvaster geworden. Naar plantaardig voorbeeld van de gekweekte gewassen leerden we een beetje wortel te schieten in het landschap: wonen op een vaste plek had zo zijn voordelen: het veranderde elke omgeving in een verzameling plekken die allemaal hun eigen vertrouwde betekenis kregen.
De geschiedenis van het joodse volk, zoals vastgelegd in het Oude Testament, is een exemplarisch voorbeeld van de transformatie van een nomadisch herdersvolk tot een min of meer gesettelde natie. Met alle complicaties van dien. Want wat dat kan gaan betekenen, dat is sindsdien is aan de hand van dit voorbeeld ook op de meest dramatische wijze duidelijk geworden. Geen onheilspellender plek dan die welke tot ‘heilige grond’ wordt verklaard: Eretz Israel. Of de tempelberg in Jeruzalem, die ook voor moslims een heilige plek is.
Maar alles wat heilig wordt verklaard, sticht onheil. Of het nu een idee is, een voorwerp, of een plek. De geproclameerde onaantastbaarheid ervan nodigt kennelijk uit tot aantasting. Elke heiligverklaring is een recept voor ongeluk. Het heilige trekt onheil aan. En het ‘Heilige Land’ is sinds 1948 het beste bewijs daarvan.
Dat de auto vaak vergeleken is met een ‘heilige koe’ is daarom niet zonder betekenis: die benaming onderstreept de onaantastbaarheid van de mobiele plek in een samenleving die zweert bij mobiliteit: waar het belang van een vaste verblijfplaats, een eigen ‘erf’, sterk vermindert, wordt steeds meer belang gehecht aan het verplaatsbare territorium van de mobiele plek. De eigen auto wordt even ‘heilig’ als de voorvaderlijke grond die tegen vreemden moet worden verdedigd.
***
Alles en iedereen verdient ‘een eigen plek’ – hetzij in een psychologische, een sociale, een geografische, een historische, of een andere context. Het is eenvoudig een kwestie van erkenning: iets of iemand bestaat pas echt als het/hij/zij een ‘eigen plek’ heeft gevonden. En dat is natuurlijk weer een wijze van spreken die correspondeert met een wijze van denken. Blijkbaar is de ruimtelijke oriëntatie van ons denken zo belangrijk dat we pas tot rust komen, pas tevreden kunnen zijn als alle dingen waarmee we te maken hebben ‘hun eigen plek’ hebben gevonden. Wat wil dat zeggen?
Dat betekent geloof ik vooral dat we een behoefte aan ordening en overzicht hebben die pas bevredigd wordt als we een stukje wereld naar onze eigen behoefte hebben geordend. Als we die wereld tot onze wereld hebben gemaakt. En precies dat komt tot uitdrukking in het woord ‘plek’. De ‘plek’ is een centrum. Het centrum van een wereld die we op de een of andere manier als ‘de onze’ kunnen ervaren. (Dat geldt zelfs in overdrachtelijke zin voor ervaringen: hoe vaak hoor je tegenwoordig niet zeggen dat mensen met traumatische ervaringen er pas in slagen daarmee te leven als ze die ervaringen ‘een plek(je)’ hebben weten te geven? Wat niet anders wil zeggen dan dat ze ze hebben geaccepteerd als deel van hun leven.)
Blijkbaar wordt met het woord ‘plek’ een behoefte uitgedrukt. En omdat het een algemeen menselijke behoefte betreft, die ook met onze toegenomen mobiliteit niet verdwijnt, is een plek iets dat ook met ons mee kan reizen en kan veranderen. Net als de horizon. Niet de geografische plek is doorslaggevend, maar het begrip, het idee van een plek. Daarin ‘verankeren’ we onszelf – ook al rijden, varen of vliegen we erin rond.
Naschrift
Het idee ‘plek’ staat diametraal tegenover het idee ‘weg’: de weg is in zekere zin een ontkenning van de plek, zoals beweging een ontkenning is van rust. Op een plek komt alle beweging tot rust, en zodra je ‘op weg gaat’, verdwijnt die plek uit je bewustzijn. Des te merkwaardiger is het, dat we die twee elkaar min of meer uitsluitende werkelijkheden toch hebben weten te verzoenen in wat ik de ‘mobiele plek’ heb genoemd: de auto, het schip, het vliegtuig, de tent – reizende locaties waarin we de behoefte aan een eigen plek hebben weten te verzoenen met de rusteloze behoefte aan onderweg-zijn.
En als om dit paradoxale kunststukje te vervolmaken is er nu het mirakel van de mobiele telefoon, inmiddels uitgegroeid tot ‘smartphone’: de mogelijkheid om waar dan ook een directe verbinding tot stand te brengen met wie dan ook, hetzij sprekend of schrijvend. Het heeft er alle schijn van dat daarmee de mobiliteit het wint van de gehechtheid aan een plek: zolang je de smartphone maar bij je draagt, ben je overal ‘thuis’.
Is het apparaatje daarmee niet zelf zoiets als een ‘draagbare plek’ geworden? Het centrum van je mobiele bestaan? Nee – het symboliseert eerder de vervaging van het plekbewustzijn. Het is een verbindingscentrum, een knooppunt van waaruit niet zozeer andere plekken, maar alle andere apparaatjes bereikbaar zijn. Met een smartphone ben je zelf als het ware een ‘plek’ geworden – een vrij verplaatsbare plek. En de draadloze verbindingen die je ogenblikkelijk tot stand kunt brengen, ongeacht de afstanden, maken op hun beurt de begrippen ‘weg’ en ‘beweging’ weer onwezenlijk. Doet het er met een smartphone nog iets toe waar je bent, of waarheen onderweg? Nauwelijks – zolang je dat apparaatje onder handbereik hebt, heeft je aanwezigheid op iedere plek iets voorwaardelijks: je bent er slechts voor zover je het ding niet gebruikt. In het wonderland van de moderne telecommunicatie lijken zowel de plek als de weg te vervluchtigen tot achterhaalde begrippen.
(En als je even niet meer weet waar je het ding hebt neergelegd, kun je die van een huisgenoot gebruiken om ‘jezelf’ op te bellen. De ringtone verraadt de de plek waar het ligt. Maar – en dat is niet zonder betekenis – dat kan alleen in de beperkte omgeving van een plek waar je je zodanig thuisvoelt dat je je plaatsvervangende, ‘elektronische zelf’ erin durft te verliezen.)