Bij de 95ste verjaardag van Leo Vroman
Al sinds het vrije vers door de Vijftigers werd omarmd, is het rijm in de Nederlandse poëzie uit de mode. Op een enkeling na, die mooi uitgebalanceerde sonnetten blijft schrijven, is er nauwelijks nog een dichter te vinden die zich iets gelegen laten liggen aan de dwang van rijmschema’s. Rijmen – dat is iets voor sinterklaasgedichten.
Toch is er één dichter die zich van die poëtische communis opinio nooit iets heeft aangetrokken, en die zijn leven lang is blijven rijmen alsof zijn leven er vanaf hing. Een eenling en een buitenstaander – ook letterlijk, want hij heeft het grootste deel van zijn leven doorgebracht aan de andere kant van de oceaan, in Amerika.
De poëzie van Leo Vroman rijmt als een tierelier, en nu we de gelegenheid hebben om ook zijn tekeningen eens uitgebreid te bewonderen, geloof ik dat ik dat nog beter begrijp. Want wat meteen opvalt aan zijn tekenwerk is dat daarin ook alles met alles rijmt. Alle beelden die uit zijn lijnen geboren worden – beelden van mensen, dieren, dingen – hoe uiteenlopend ook, zijn met elkaar verbonden door zijn tekenende hand: ze duiken uit elkaar op, of in elkaar onder, in een nimmer eindigend spel van metamorfosen.
Op het eerste gezicht kun je dat als ‘surrealistisch’ karakteriseren: een associatief spel met beelden die onwillekeurig opdoemen en veranderen in andere beelden. En zo is ook zijn poëzie wel gekarakteriseerd – als surrealistisch. Maar ik denk dat die karakteristiek toch tekort schiet. Ze zegt hooguit iets over zijn werkwijze: een spontaan en speels associëren, schijnbaar volstrekt willekeurig, zonder plan.
Zo lijkt ook zijn poëzie te ontstaan, die zich van regel tot regel voortslingert van het ene eindrijm naar het volgende – hetzij gepaard of gekruist, en vaak ook nog met binnenrijmen versierd. Het is of die rijmklanken de motor zijn die het gedicht voortstuwen van de ene onvoorspelbare wending naar de volgende.
Maar daar zit veel meer aan vast, want wie zijn werk door de jaren heen gevolgd heeft, ziet dat het bij alle speelsheid en grilligheid toch ook verbluffend consistent is in zijn thematiek.
Vroman is door de jaren heen altijd zichzelf gebleven – al klinkt dat in zijn geval paradoxaal genoeg, want hij heeft zich laten kennen als iemand voor wie het begrip identiteit weinig betekent. Hij is als dichter een Proteus die zich met het grootste gemak in wat of wie-dan-ook kan verplaatsen. Een vogel, een worm, of zelfs een parkeerterrein – het maakt niet uit: net als in zijn tekeningen reist hij door alle verschijningsvormen heen. En toch blijft hij in al die wisselende gestalten onmiskenbaar Leo Vroman.
Een Nederlandse Amerikaan en een immer nieuwsgierige wetenschapper, maar ook een speelse dichter en een onvermoeibaar tekenaar, met een opmerkzaam oog, niet alleen voor alledaagse trivialiteiten, maar ook voor wat zich onder de oppervlakte afspeelt, op moleculair niveau, en voor de grotere verbanden die zich aan onze waarneming onttrekken. Hij interesseert zich voor al wat leeft, en dat is nog zwak uitgedrukt. Je kunt beter zeggen: hij is een minnaar van al wat leeft.
Want hij is bovenal een minnaar, die het zelfs na vijfennegentig jaar nog niet moe is de lof te zingen van de onuitputtelijke rijkdom van al wat groeit en bloeit, en leeft en sterft, en elkaar verslindt – steeds in de wetenschap dat hij er zelf deel van uitmaakt en dat het hem, ondanks alle wetenschappelijke kennis en nieuwsgierigheid eindeloos boven de pet gaat. Daarin schuilt volgens mij ook het geheim van zijn bijna dwangmatig gerijm.
Hij beseft als geen ander dat alles met alles samenhangt, ook al doorzien we die samenhangen niet of nauwelijks, en dat al onze onderscheidingen in ‘hoog’ en ‘laag’, belangrijk en onbelangrijk, goed en kwaad, mooi en lelijk, hoofd- en bijzaken, dood en leven, neerkomen op vooroordelen. Daarom vervlecht hij in zijn poëzie alles met elkaar en vaagt hij spelenderwijs alle grenzen weg. Ook en vooral die raarste en fictiefste van alle grenzen: die tussen ernst en humor.
Hij wil het ongerijmde rijmen, zou je kunnen zeggen. Of misschien beter: hij kan niet anders: hij moet het ongerijmde rijmen, want het universum waarin hij leeft gaat ook de wetenschapper die hij is boven de pet. In die zin is het de dichter Vroman die de wetenschapper zijn plaats wijst. Met zijn uiterst beweeglijke, van klank naar rijmklank buitelende taal schept hij keer op keer een inkijkje in een wereld waarin de dichter als een trapezewerker met zijn zwiepers en salto’s meer werkelijkheid weet te omvatten dan de celbioloog vergund is.
Uit een brief van Vroman aan Bert Voeten: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakte gedicht is tenslotte niet eerlijk genoeg, meestal.’ *) Na dit citaat volgt een lang gedicht, waarin hij zijn manier van dichten als volgt becommentarieert:
‘alles loopt op gewone voeten
en behoorlijk snel
want het rijmen hoeft niet meer te moeten;
maar dat is een diepgaand spel,
dat vormen van zinloze stoeten.
Toen ik bijvoorbeeld hierboven
Iets moest hebben op –ichten
kwamen daar gezichten,
lichten en doodsberichten al.’ **)
Nee – het heeft niets met klankschoonheid te maken, dat rijmen. Vromans poëzie is niet uit op dat soort esthetiek. Maar het is een ‘diepgaand spel’, zoals hij zegt. Vaak lijkt het te functioneren als een aandrijving, het op gang brengen van zijn associatieve verbeelding, en soms lijkt het op verbale acrobatiek. Een enkele keer heeft die acrobatiek zelfs een diepere betekenis, zoals in ‘Zelfportret, 1954’:
Wat leert een lelie die haar eigen steel
teveel bestudeert?
Ze leert haar kelk te doen hangen
En van verlangen te verwelken;
Voor ze ziet hoe haar sap opstijgt
duizelt ze, hijgt en wordt slap.
De worm die zijn eigen staart bebriest
verliest zijn aard en vorm. ***)
Et cetera. Hier is het geen eindrijm, maar laat hij twee rijmklanken in de eerste regel opzettelijk steeds gespiegeld optreden in de tweede regel:
eert…. eel / eel …. eert
kelk… hangen / verlangen… verwelken
En dat is een letterlijke demonstratie van waar het in dit gedicht om gaat: de zelfbespiegeling.
Er zijn maar weinig Nederlandse dichters die zich in hun poëzie zo ‘laten gaan’, die zo persoonlijk, en zo schaamteloos durven zijn. Ik denk dat daarin ook zijn kracht schuilt: zijn manier van er schijnbaar maar op los rijmen levert een wonderlijk elastische en originele taal op, met formuleringen die je onweerstaanbaar in dat unieke Vroman-universum binnentrekken, waar dood en liefde altijd onontwarbaar verstrengeld zijn.
Want vergis je niet: ondanks zijn vele vertederende en verliefde uitingen is het ook een wreed en onbegrijpelijk universum, waarin verdriet en verwondering vlak naast gruwel en afgrijzen wonen. Soms vloekt hij zelfs in zijn gedichten, zoals in het beroemde ‘Vrede’. Maar met dat al overheerst toch bijna altijd zijn oprechte nieuwgierigheid en verbazing over het peilloze wonder van het bestaan.
‘Wie het bloeien heeft verleerd / doet zeer waarschijnlijk iets verkeerd.’ Zo luidt de moraal van zijn fabel ‘De roos en haar blaadjes’. Bij zijn vijfennegentigste verjaardag kunnen we in elk geval één ding ondubbelzinnig vaststellen, en dat is bijzonder genoeg: het bloeien heeft hij nooit verleerd.
*) Leo Vroman, Gedichten 1946-1984, p. 239
**) Idem, p. 240
***) Idem, p. 264