Gekaapt

G
Het verhaal dat hier in feuilletonvorm zal verschijnen, in wekelijkse afleveringen van enkele pagina’s, is een eerste versie van wat mogelijk een roman gaat worden. De titel is een voorlopige werktitel. De onvolkomenheden die een eerste, ruwe versie nu eenmaal aankleven (inconsequenties, vergissingen etc.) zullen in een later stadium gecorrigeerd worden.

1

Er voer zoiets als een laatste rilling door het schip toen de motoren van de Arabian Nights werden uitgeschakeld. Het gedempte grommen, dat alle passagiers zo vertrouwd was dat ze het niet meer hoorden, viel opeens weg en er trad een onwerkelijke stilte in. Een stilte die iedereen overviel. Een stille schok waardoor men opeens besefte hoe absurd het was om je hier te bevinden: ver uit de kust, drijvend boven een donkere, onbekende afgrond van misschien wel duizend meter diep. Overal op het schip werden oren gespitst en wenkbrauwen opgetrokken. In de luxe hutten richtte men zich op van de bedden, in de eetzalen vielen de conversaties stil, op de zonnedekken keek men elkaar verbaasd aan: wat was dit? Waarom stopten de motoren midden op zee?
Toen klonk via de intercom op alle dekken en in alle gangen van het schip een stem die alle opvarenden in Engels met een hoekig accent meedeelde dat het schip vanaf heden onder bevel stond van kolonel Aboe Bin Hassan en-nog-wat, die verklaarde dat de Arabian Nights beschouwd moest worden als ‘territorium van de Vrije Islamitische Republiek Jemen’. Als iedereen rustig bleef en alle bevelen opvolgde, was de veiligheid van alle opvarenden gewaarborgd. Maar bij iedere poging tot verzet zou geweld worden gebruikt.
Daarna kwam de kapitein aan het woord, die ten overvloede meedeelde dat het schip helaas was gekaapt. Hij riep iedereen op, rustig te blijven ‘voor uw eigen veiligheid’, en zijn instructies op te volgen: alle passagiers werd verzocht zich naar hun eigen hut te begeven en daar te blijven tot ze toestemming kregen de hut te verlaten. Wie na 14 uur 15 nog buiten zijn eigen hut werd aangetroffen, liep het risico te worden neergeschoten door de mannen van ‘kolonel Hassan’.

Waar ze vandaan kwamen, was een raadsel, maar opeens doken overal zwaar bewapende mannen op: bij de trappen en de liften, in de eetzalen en op de zonnedekken. Terwijl de mededeling en de instructies werden herhaald, ontstond overal op het schip een panische activiteit: men keek schichtig om zich heen, raapte haastig zijn spullen bij elkaar, riep elkaar dingen toe, schrok hevig bij het zien van de bivakmutsen en de machinegeweren, haastte zich door de gangen met half onderdrukte kreten van ontzetting en verontwaardiging, en botste hier en daar tegen elkaar op. Midden in deze wirwar van zenuwachtig rondlopende mensen stonden de kapers met hun kalashnikovs zwijgend en grijnzend op strategische plaatsen toe te kijken. Ze gaven geen antwoord op vragen, zwaaiden slechts met hun wapens ten teken dat men door moest lopen.
Tien minuten later waren de dekken, de zalen en de gangen zo goed als verlaten. Slechts enkelen die zich in de paniek hadden vergist en hun hut op het verkeerde dek hadden gezocht, dwaalden nog jammerend rond en werden door de kapers met driftige bewegingen tot haast aangespoord.

Na uren in angstige afwachting in hun hut te hebben doorgebracht, werden de meeste passagiers overgezet op twee langzij gekomen, kleinere schepen: het waren roestige, verwaarloosde veerboten, maar toen de mensen te horen kregen dat ze werden vrijgelaten en naar de dichtstbijzijnde haven zouden worden gebracht, was hun opluchting groot.
Dat was niet het resultaat van de eerste onderhandelingen, maar door de kapers zelf georganiseerd, want met een kleinere groep passagiers, geconcentreerd in een makkelijk afsluitbaar deel van het schip, werd de controle uiteraard een stuk eenvoudiger.
Hoeveel passagiers er precies achterbleven, en hoe of waarom die waren geselecteerd, was onduidelijk. Onder hen bevonden zich in elk geval drie Nederlanders: Sylvia Doorenbos, redactrice van het damesblad Maya, Huub Swart, een rechter in ruste, en zijn echtgenote Tineke; verder een Brit in de persoon van Scott McDonnell, gepensioneerd militair en schrijver van spionageromans, en de jonge Noorse theoloog Olaf Sörensen met zijn vrouw Brenda.

Sylvia, die van plan was een reportage over deze cruise te schrijven voor haar damesblad, had juist kennisgemaakt met Brenda, toen ze samen op het zonnedek verrast werden door de mededeling over de kaping. Brenda was met een ruk overeind gekomen op haar ligstoel, en had met ontzetting – een hand voor haar mond geslagen – geluisterd naar de instructies.
‘O god, waar is Olaf?’ riep ze uit, en zonder nog een woord tot Sylvia te richten, sprong ze op en holde weg.
De reactie van Sylvia was wat trager. Haar geëpileerde wenkbrauwen rezen even boven de rand van haar zonnebril terwijl ze rechtop ging zitten. Haar mond viel een beetje open, ze keek om zich heen naar de verbazing en de ontsteltenis van de andere passagiers. Alsof ze niet kon geloven wat ze gehoord had. Toen wilde ze iets tegen Brenda zeggen, maar die was al opgesprongen.
Ze hoorde Brenda’s kreet toen die in haar haast bijna tegen een van de bewapende kapers op liep, en bleef op het moment dat ze hem in het oog kreeg als versteend in haar ligstoel zitten. Een diepe frons verscheen boven haar zonnebril. Ze stond op, pakte haar spulletjes, en zag toen dat Brenda haar tasje had laten liggen.
Ze nam het mee en liep, uiterlijk kalm en beheerst, langs de kaper, die vanuit zijn bivakmuts naar haar knipoogde.

Olaf Sørensen liep zijn vrouw tegen het lijf onder de reddingssloepen; ze waren allebei behoorlijk overstuur omdat ze elkaar al een tijdje liepen te zoeken in de chaos. Olaf wist dat Brenda zich het nummer van hun hut niet zou herinneren, en dat ze makkelijk in paniek raakte. Hij had zich erg ongerust gemaakt, maar nu, na een heftige omhelzing, nam hij resoluut de leiding. Hij greep haar bij de hand en leidde haar door het doolhof van gangen naar hun hut.
Drie hutten verder in dezelfde gang was Huub Swart door de intercom uit zijn middagdutje opgeschrikt, had zijn hoofd ongelovig geschud terwijl hij de situatie tot zich door liet dringen, en vroeg zich op de rand van het bed af of hij Tineke moest gaan zoeken, of beter kon wachten tot ze zelf kwam. Hij streek met een hand door zijn verwarde grijze haren en besloot te wachten. Ze zou wel gauw komen. Als ze een lege hut zou aantreffen, zou ze pas echt ongerust worden.
Vijf minuten later kwam ze inderdaad binnen, hoogrood van opwinding.
‘Heb je ’t gehoord? Wat een toestand! Iedereen is in paniek.’
Hij knikte.
‘Er lopen kerels rond met machinegeweren!’
‘Binnen blijven, en hopen dat ze ons met rust laten.’
‘Maar waar komen die ineens vandaan? Hoe kan dat nou, midden op zee?’
‘Waarschijnlijk waren ze allang aan boord, als passagiers. Zo’n kaping wordt langdurig voorbereid, hoor. Heb je Scott nog gezien?
’Ja, hij heeft me naar hier gebracht.’
‘Wist je de weg niet meer?’
‘Tuurlijk wel! Ik ben niet achterlijk! Maar hij stond erop om me te begeleiden. Volgens mij was hij de enige die niet in paniek was. Zo rustig…’
Huub glimlachte. Pas gisteravond, aan het diner, hadden ze kennis gemaakt met mr. McDonnell. Hij had hen verteld over zijn carrière bij de Navy en de Britse inlichtingendienst, en gezegd dat hij nu eindelijk wel eens ‘een stukje wilde varen’ zonder geheime opdrachten.
‘Een echte gentleman, die Scott,’ zei Huub. ‘Het zou me niet verbazen als hij het eigenlijk wel interessant vindt, wat er nu gebeurt.’
‘Hou toch op! Besef je eigenlijk wel wat er aan de hand is?!’ stoof Tineke op.

Maar de gedachte van Huub was niet zover bezijden de waarheid. Scott McDonnell stond een sigaartje te roken op het achterdek, een van de weinige plaatsen waar roken nog was toegestaan, toen de motoren stopten en de mededeling over de kaping weerklonk. Hij had juist zijn sigaar uit zijn mond genomen, en was in die houding bevroren: met half open mond en de sigaar tussen twee vingers vlak voor zijn gezicht. Zo had hij alles aangehoord, en hij bespeurde een lichte opwinding in de borst. Het was een jongensachtig gevoel van verwachting dat bezit van hem nam: er ging iets gebeuren! Deze betrekkelijk saaie reis kreeg een onverwachte wending, die de militair in hem wakker maakte. Uiterste alertheid was geboden! Hij had een gevoel alsof hij uit een winterslaap ontwaakte. Hij nam nog een trekje, wierp zijn sigaar toen met een wijde boog in het water en liep naar binnen.
Zodra hij de eerste bewapende kaper in het oog kreeg, nam hij die aandachtig op.
AK 47, verouderd wapen, constateerde hij. Jonge vent, waarschijnlijk geen militair. Zenuwachtig, dus gevaarlijk. Hhmm.
Toen zag hij tussen de mensen die zich bij de centrale trappen van alle kanten naar hun hutten haastten Tineke staan. Hij herinnerde zich hun gesprek van de avond tevoren. Ze leek in verwarring. Hij stapte op haar af en vroeg of ze haar echtgenoot zocht.
‘Neenee’, zei ze. ‘Die is in de hut. Maar dit is toch… dit kàn toch niet…’
‘Mevrouw,’ zei hij kalm, ‘alles kan. Laat me u naar uw hut brengen. Wat is het nummer?’
‘Driehonderd vierenzeventig,’ zei ze, en greep dankbaar zijn arm, blij dat ze even zelf niet meer hoefde na te denken.

Over de auteur

Piet Meeuse