30
Huub Swart was de eerste die Aboe Hassan die avond bij zich liet brengen. Er brandde weinig licht op de brug. Slechts een spotje verlichtte de kaartentafel waaraan hij zat. In de duisternis buiten zag Huub in de verte de lichtjes van de Amerikaanse fregatten.
‘Gaat u zitten.’
De bewaker die hem gebracht had, wees hem de stoel en trok zich terug in het donker.
‘Zes doden zijn u voorgegaan,’ begon Aboe Hassan, achterover leunend in zijn zetel, terwijl hij met een wijsvinger langs zijn snor streek. ‘Ik neem aan dat u geen ambitie heeft de zevende te worden.’
Huub reageerde nauwelijks, schudde bijna onmerkbaar zijn hoofd.
‘Slaapt u goed?’
‘Niet erg goed, nee.’
‘Wel, dan kunnen we evengoed een nachtje praten, nietwaar? U heeft mij vast wel iets interessants te vertellen.’
De ontspannen toon waarop Aboe Hassan hem aansprak, stelde Huub enigszins gerust. Misschien viel er toch met de man te praten.
‘Wat wilt u horen?’
‘Nou, bijvoorbeeld wat u met mr. McDonnell besproken hebt.’
‘O, niets bijzonders. Wij dachten dat het geen kwaad kon om tussen de maaltijden door in wisselende combinaties bij elkaar op bezoek te gaan. Om een beetje nader kennis te maken en wat te praten.’
‘Waarover?’
Huub haalde zijn schouders op.
‘Over de situatie natuurlijk… Hoe lang het nog zou duren, en hoeveel kans we hadden om het te overleven.’
‘En wat dacht meneer McDonnell?’
Nu oppassen, dacht Huub. Hou je op de vlakte.
‘Hetzelfde als ik,’ zei hij. ‘Hoe meer doden er vallen, hoe sneller het moment komt waarop er ingegrepen gaat worden – en hoe kleiner de kans dat we het overleven.’
Aboe Hassan lachte.
‘Ja, dat kan iedereen bedenken! U valt me tegen, meneer uh…. Hoe is uw naam?’
‘Swart. Huub Swart.’
‘U zult toch met iets interessanters moeten komen, meneer Swart. Anders zijn we snel uitgepraat. En dat zou jammer zijn, voor u.’
De onmiskenbare dreiging in die woorden maakte Huub nerveus. Ze herinnerde hem aan het ‘spel’ dat deze terrorist had aangekondigd, aan zijn toespeling op die oosterse sprookjes die hij nooit gelezen had, en opnieuw vroeg hij zich af wat de bedoeling daarvan kon zijn.
‘Ik weet niet wat u interessant vindt,’ begon hij, ‘maar voor ons bestaat er op dit moment niets dat ons meer bezighoudt dan deze kwestie.’
‘Ach kom!’ Aboe Hassan maakte een wegwerpgebaar. ‘Waar maakt u zich druk om? Jullie westerlingen zijn allemaal zo voorspelbaar! Zó bang voor hun eigen hachje! Alsof de dood iets is dat je kunt ontlopen! Voor ons is de dood een zekerheid, een sterke bondgenoot, en als hij ons roept dan storten we ons zonder aarzelen in zijn armen.’
Wat een quatsch! dacht Huub, maar hij zei niets.
Aboe Hassan keek hem triomfantelijk aan en zakte onderuit in zijn zetel. Hij wachtte op een reactie, maar toen die uitbleef, ging hij weer rechtop zitten en zei:
‘Omdat u zo bang bent het te verliezen, ben ik erg nieuwsgierig naar het verhaal waarmee u uw leven gaat redden.’
Mijn god, hij meent het dus, dacht Huub.
‘Ik ben geen verteller,’ antwoordde hij geïrriteerd, ‘en ik geloof niet in sprookjes.’
Aboe Hassan greep de rand van de kaartentafel en boog zich naar voren.
‘Waar gelooft u dan wèl in?’
‘In de mogelijkheid om met u een redelijk gesprek te voeren.’
De ander liet zich luid lachend terugvallen in zijn zetel.
‘Hahaha! Een redelijk gesprek!’
Hoofdschuddend greep hij zijn revolver, keek ernaar, en richtte zijn blik vervolgens op Huub.
‘U begrijpt het niet, hè? Dit ding, meneer Swart, maakt redelijke gesprekken volkomen overbodig. Ik heb helemaal geen behoefte aan een redelijk gesprek! Ik wil een verhaal horen dat me overtuigt. Een verhaal dat een leven waard is.’
Huub zuchtte.
‘Goed dan,’ zei hij. ‘Ik zal u mijn levensverhaal vertellen.’
31
In de uren die voorafgingen aan zijn tweede confrontatie met Aboe Hassan had Huub vergeefs geprobeerd zich voor te stellen hoe dat zou gaan. Als het werkelijk de bedoeling was dat je een verhaal moest vertellen, en dat je lot daarvan zou afhangen, welk verhaal moest hij dan vertellen? Het verhaal van zijn leven? Nog afgezien van de vraag of dat een Arabische terrorist ook maar een ogenblik zou interesseren, leek het hem een hopeloze onderneming. Zijn leven was helemaal geen verhaal, het was hooguit een incoherente verzameling toevallige herinneringen en hij hield er helemaal niet van om zich in zijn verleden te verdiepen. Dat had hij nooit gedaan. Misschien omdat hij er nooit een duidelijke lijn in had kunnen ontdekken, of omdat het hem nauwelijks de moeite waard leek: het leven dat achter hem lag kwam hem voor als een aaneenschakeling van onbeduidende toevalligheden waaraan alleen de routine van zijn dagelijks werk een hanteerbare vorm had verschaft. Niet dat hij er ontevreden over was, maar als hij zich verdiepte in de dossiers van al die verdachten waarmee hij in de loop van zijn leven te maken had gehad, had hij zich nooit kunnen onttrekken aan de indruk dat er in zijn eigen leven eigenlijk nooit iets gebeurd was; dat hij niet leefde maar alleen kennisnam van de levens van anderen: levens die borrelden en bruisten van conflicten, tegenslagen, misstappen, krankzinnigheden en bloedstollende drama’s. En hij had zich gelukkig geprezen dat al die dingen hem bespaard waren gebleven.
Maar nu hij bij het aanbreken van zijn oude dag plotseling zelf in een onvoorspelbaar drama verwikkeld was, nu zocht hij in groeiende, ternauwernood nog onderdrukte paniek naar een houvast, een verhaal dat zijn rimpelloze leven kon rechtvaardigen. Ik heb gestudeerd en gewerkt, dacht hij, ik heb een vrouw getrouwd, een gezin gesticht en carrière gemaakt, en wat heb ik ervan geleerd? Niets. Ik heb niets te vertellen, ik heb naar vermogen mijn werk gedaan, dat is alles. Een onafzienbare rij vonnissen geveld over de levens van anderen, en op basis van wat? Op basis van duizend kilo papier, volgetikt met verhoren, getuigenissen, aanklachten, pleidooien, op basis van ontelbare elkaar tegensprekende verhalen… Verhalen! En straks, of morgen, of overmorgen gaat een gek, een meedogenloze misdadiger, mij vonnissen omdat ik niets bijzonders te vertellen heb.
Toen hij dat bedacht, ontsnapte hem een bitter lachje: misschien was deze bizarre rolverwisseling wel de uitdrukking van een hogere rechtvaardigheid. Misschien verdien ik ook niet beter, dacht hij gelaten. Maar toen hij even later naar Tineke keek die vergeefs probeerde wat te slapen op het grote bed, en hij zag dat ze geluidloos lag te huilen, werd die gedachte weggevaagd door een sterk gevoel dat hem een eigenaardige zekerheid verschafte. Nee, dacht hij, nee. Ik moet hoe dan ook blijven leven, voor haar.
32
‘Mijn vader was een onderwijzer,’ begon Huub, ‘die niets liever deed dan verhalen vertellen. En daar was hij goed in. De kinderen die bij hem in de klas hadden gezeten, wisten zich zijn verhalen nog jaren later te herinneren. En ze hielden van hem. Maar voor zijn eigen kinderen was hij streng. Als hij uit school kwam, was hij moe en wilde maar één ding: met rust gelaten worden.
Pas toen ik volwassen was, begreep ik dat hij eigenlijk een soort entertainer was; zo vatte hij zijn vak op. De klas was zijn publiek en alles wat hij zijn leerlingen bijbracht verpakte hij in vermakelijke verhalen. Maar achter de schermen zijn entertainers niet zo vermakelijk. Daar zijn ze vaak moe en humeurig. Hij was een autoritaire vader, duldde geen tegenspraak. Een hypochonder was hij ook, in tegenstelling tot mijn moeder, die een vrolijke, sterke vrouw was.’
‘Genoeg over uw ouders,’ onderbrak Aboe Hassan hem, ‘Ik ben geen psycholoog, en de problemen van de opvoeding interesseren me niet. Dat verteltalent van uw vader heeft u zo te horen niet van hem geërfd.’
‘Dat zei ik toch: ik ben geen verteller. Mijn hele leven heb ik niets anders gedaan dan naar de verhalen van anderen luisteren.’
‘Wat is uw beroep?’
‘Ik ben jurist. Begonnen als officier van justitie, en daarna rechter. Maar sinds kort ben ik met pensioen.’
‘Aha! Een man van de Wet. Die hier mijn wetten durft overtreden! Heeft u wel eens een doodvonnis uitgesproken?’
‘Nee, de doodstraf is bij ons afgeschaft.’
‘O ja, natuurlijk! Jullie zijn zo beschaafd dat je zelfs de dood denkt te kunnen afschaffen.’
Huub trok zijn wenkbrauwen op.
‘Dat lijkt me onzin.’
‘Ga verder met uw verhaal, your honour!’
Plotseling besloot Huub het over een andere boeg te gooien.
‘Ach, wat valt er te vertellen over mijn leven? Niets! Het is een leven als dat van miljoenen anderen, ik kan er geen verhaal van maken. En zeker niet onder dwang. Elk verhaal is een sprookje, omdat het niets te maken heeft met de werkelijkheid. Luchtkastelen van woorden zijn het…’
‘Daar gaan we weer!’ riep Aboe Hassan uit, en sprong op uit zijn zetel.
‘Die werkelijkheid van jullie – dàt is het sprookje! Waarom begrijpen jullie dat niet? Wat hier gebeurt, meneer de rechter, is een ander sprookje dat de wereld zal verbazen en verbijsteren! Alf laila wa-laila! Vanaf nu zal ik elke nacht een einde maken aan een van jullie nutteloze levens!’
Met grote passen beende hij heen en weer achter de kaartentafel.
‘Dit schip, meneer, zal de geschiedenis ingaan als…’
Een donderend geraas, dat even snel aanzwol als het wegstierf overstemde zijn woorden. Huubs hart sloeg over; hij keek naar buiten en zag de vurige uitlaat van de laag overvliegende straaljager snel slinken tot een puntje dat verdween in de nacht.
Een paar seconden was het stil.
‘Allahu Akbar!’ riep Aboe Hassan, en vanuit het halfdonker achter Huub riep ook de bewaker: ‘Allahu Akbar!’
‘Leve de dood!’ voegde Aboe Hassan er luidkeels aan toe en barstte toen uit in een bulderende lach. Hij ging opnieuw zitten, trok zijn gezicht in de plooi en keek Huub aan. Die had nauwelijks de tijd om zich te verbazen over de snelheid waarmee de uitdrukking op het gezicht tegenover hem veranderde. Hij voelde nu een brandende blik op zich gevestigd en hoorde hem zeggen:
‘Meneer de rechter, sta op!’
Nog verward door deze plotselinge gebeurtenissen keek Huub hem vragend aan.
‘Sta op!’
Huub stond op.
‘U bent schuldig bevonden aan lafheid, en een dodelijk gebrek aan fantasie! Ik veroordeel u, uit naam van allen die u in uw miserabele leven heeft veroordeeld, tot de dood.’
Aboe Hassan trok zijn revolver en schoot driemaal.