Gekaapt 19

G

35

De volgende morgen aan de ontbijttafel was de paniek groot toen bleek dat niet alleen Sylvia en Scott ontbraken, maar ook Huub. Huilend vertelde Tineke aan Olaf en Brenda dat ze geen oog had dichtgedaan, dat hij was opgehaald en niet teruggekomen.
De Russen aan de tafel zagen ook dat hun gezelschap was gehalveerd. En hoewel ze tot dusver nauwelijks contact hadden gezocht en er stilletjes bij hadden gezeten, verslagen treurend om hun eigen dode, gaven ze nu in het Russisch uiting aan hun medeleven. Terwijl Brenda probeerde Tineke te troosten door een arm om haar heen te slaan, deed Olaf een poging met de Russen te communiceren. Maar na een paar hulpeloze handgebaren en vergeefse zinnetjes in het Duits en Engels gaf hij het op.
‘Wat moeten we doen?’ snikte Tineke.
Brenda schudde alleen haar hoofd en drukte Tineke tegen zich aan.
Olaf wenkte een bewaker.
Toen die eindelijk reageerde en naar hun tafel toekwam, wees hij op de lege stoelen en vroeg in het Engels waar de mensen waren.
De man haalde zijn schouders op.
‘Schoften!’ gilde Tineke toen ze de man zag. Ze stond op.
‘Bring me to my man!’ riep ze. ‘Now!’
De bewaker richtte zijn wapen op haar.
‘Shoot me! Schiet dan, ellendeling!’
Nu snelde ook de andere bewaker toe.
Olaf probeerde Tineke tot kalmte te manen, maar het was al te laat: hardhandig werd ze beetgepakt en door de eerste bewaker afgevoerd.

36

Bij de avondmaaltijd was Tineke afwezig, maar Sylvia en Scott verschenen weer wel aan tafel. Olaf deed verslag van de gebeurtenissen van die morgen. Hij vertelde over hun schrik toen ze zagen wie er allemaal ontbraken, en over Tinekes uitbarsting.
‘Ze was erg overstuur. Het arme mens had de hele nacht natuurlijk geen oog dichtgedaan. We probeerden inlichtingen te krijgen van die bewakers, maar daarmee viel weer geen verstandig woord te wisselen. En toen ging Tineke door het lint… Ze schreeuwde dat ze haar naar haar man moesten brengen, en liet zich niet kalmeren. Ze hebben haar weggesleept.’
‘Weggesleept?’ vroeg Sylvia
‘Nou ja, het ging niet vanzelf. Ze verzette zich hevig en bleef maar roepen om Huub.’
‘En nu is ze er niet…’ zei Brenda. ‘O God, als ze haar maar niks aangedaan hebben.’
‘Waarschijnlijk is ze naar haar hut teruggebracht,’ zei Scott. ‘Maar Huub – dat hij niet is teruggekomen, dat is… geen goed teken.’
‘Hij moet met Aboe Hassan gesproken hebben,’ zei Sylvia, ‘Maar het heeft weinig zin te speculeren. Jij bent ook een poosje weggeweest, Scott. Jij hebt hem ook gesproken, en bent toch weer teruggekomen. Dus…’
‘Ja, godzijdank zijn jullie weer terug,’ zei Olaf. ‘Wat is er gebeurd?’
Sylvia keek Scott aan.
‘Zeg jij het maar.’
‘Wij zijn gisteravond ook uit onze hut gehaald, en overgebracht naar een andere, lege hut. Daar kwamen wij elkaar tegen. Een volslagen verrassing. We vermoeden dat het de bedoeling was, ons af te luisteren. Maar daar zullen ze niet veel wijzer van geworden zijn, denk ik.’
’En waarom waren jullie er vanmorgen niet?’
‘Dat was de volgende verrassing,’ antwoordde Sylvia. ‘Ze kwamen ons een ontbijt brengen! Geen idee waarom. Je zou haast denken dat hij ons aan elkaar wil koppelen.’
Brenda keek Sylvia ongelovig aan.
‘Hè?’
‘Tja,’ zei Scott met een glimlach. ‘Het is een vreemd heerschap. Eerst neemt hij ons kwalijk dat we elkaars gezelschap opzoeken, en vervolgens dwingt hij ons ertoe… Ik ben benieuwd waar we straks weer heengebracht zullen worden.’
‘Maar waarom zou hij jullie af willen luisteren?’ vroeg Olaf.
‘Hij verveelt zich te pletter, denk ik.’ zei Sylvia. ‘Net als wij. En hij vertrouwt ons niet, dat is duidelijk.’
Zwijgend aten ze hun soep.
‘Arme Tineke!’ verbrak Scott de stilte. ‘Die weet zich natuurlijk geen raad…’
‘Ja,’ zei Olaf, ‘laten we hopen dat Huub weer gauw opduikt. Er is toch geen enkele reden waarom hij Huub…’
‘Alsof zo’n vent een reden nodig heeft!’ viel Brenda hem in de rede.

37

Die avond, om een uur of tien, werd Olaf opgehaald. Brenda had zich huilend aan hem vastgeklampt, maar veel tijd om afscheid te nemen kreeg ze niet. Na een halve minuut hadden de kapers ingegrepen. Ze trokken haar los en namen hem mee.
Kolonel Aboe Hassan wachtte hem op in het halfduister van de brug. Hij zag er vermoeid uit, en krabde zijn ongeschoren kaak.
‘Goedenavond, meneer uh…’
Hij keek in de papieren die voor hem lagen.
‘Sörensen! Meneer Sörensen. Dat klinkt Scandinavisch. Hoe maakt u het?’
‘Naar omstandigheden redelijk, dank u.’
‘U bent hier met uw echtgenote, zie ik. In hut nummer 214.’
‘Dat klopt.’
‘Wel, meneer Sörensen, u weet wat er op het spel staat. Ik hoop dat u mij een interessante avond kunt bezorgen. Vertelt u eens: wat bracht u op het onzalige idee om deze zeereis te boeken?’
Olaf schraapte zijn keel.
‘Wij zijn pas getrouwd,’ begon hij, ‘en dit is onze huwelijksreis…’
‘Ach!’ zei Aboe Hassan met gespeeld medeleven, ‘Wat een pech! Had nu maar een leuke vliegreis naar Amerika geboekt! Wat doet u voor de kost?’
‘Ik werk aan de universiteit van Oslo.’
‘Kijk eens aan: een intellectueel! Bij welke faculteit?’
‘Theologie.’
‘Ha! Een godgeleerde! En heeft u zich ook in de Islam verdiept?’
‘Een beetje,’ zei Olaf. Hij aarzelde even, en vervolgde toen:
‘Maar niet genoeg om te begrijpen hoe u een kaping als deze vanuit uw geloof kunt rechtvaardigen.’
Aboe Hassan leunde met een brede grijns achterover in zijn zetel.
‘Dat is ook helemaal niet nodig, meneer Sörensen. Op uw begrip zitten wij niet te wachten. Vertelt u mij liever een mooi verhaal!’
‘Dat wil ik graag doen,’ zei Olaf. ‘Kent u de Pancha Tantra?’
Aboe Hassan schudde zijn hoofd.
‘Nee. Wat is dat?’
‘Een oud Indisch geschrift, vol fabels en sprookjes.’
‘Hmm.’
‘Daarin las ik een sprookje dat u misschien zal interesseren.’
‘Laat maar horen.’
‘Het is een romantische geschiedenis. Het gaat over een wever, een eenvoudige handwerksman, die op een dag een glimp opvangt van een prinses. Ze is zo oogverblindend mooi, dat hij op slag hopeloos verliefd op haar wordt. Maar dat kan natuurlijk niks worden: zij is onbereikbaar voor hem en de arme kerel wordt gek van verdriet. Ten einde raad gaat hij naar zijn vriend de timmerman en bekent hem zijn verliefdheid.
Die timmerman is een slimme kerel. Hij belooft zijn vriend een oplossing te bedenken. Hij timmert van hout een mechanische vogel, en schildert die in vrolijke kleuren. De vogel lijkt sprekend op Garuda, de vogel van Vishnoe, en hij is bestuurbaar door middel van een pin.
‘Als je op de rug van deze vogel gaat zitten,’ legt de timmerman uit, ‘en je steekt de pin dit dit gat, dan brengt hij je precies waar jij zijn wilt. Hij landt op de plek waar je de pin eruit trekt. Ik heb gehoord dat die prinses altijd op haar balkon slaapt. Als jij je nu vermomt als Vishnoe, dan vlieg je vannacht naar dat balkon – en de rest gaat dan vanzelf.’
Dat liet de wever zich geen twee keer zeggen: hij begon meteen met de voorbereidingen. Hij nam een bad, wreef zich in met geurige oliën, hulde zich in een schitterend gewaad en omhing zich met bloemenslingers, tot hij eruit zag als een god.
Toen het nacht was, klom hij op de vogel, stak de pin erin en vloog rechtstreeks naar het paleis, waar de prinses op haar balkon in bed lag. Ze kon niet slapen, treurig als ze was omdat er nog steeds geen geschikte huwelijkskandidaat voor haar was gevonden.
Opeens zag ze Vishnoe, zittend op de rug van zijn hemelse vogel, die landde op haar balkon. Ze sprong op en zei: O heer, waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?’
De wever speelde zijn rol met overgave en legde haar uit dat zij zijn uitverkoren bruid was, en dat hij kwam om haar te huwen door middel van een ceremonie die in de hemel gebruikelijk was.
Verheugd stemde ze in, en die nacht genoten ze volop van de liefde. Voordat het licht werd, nam hij afscheid en zei dat hij opsteeg naar de hemel, en dat hij de volgende nacht terug zou komen. Zo ging het vele nachten lang, en ze beminden elkaar met grote hartstocht.
Totdat een van de bewakers van het vrouwenkwartier er lucht van kreeg dat de prinses heimelijk contact had met een man. Hij meldde het aan de koning. Die overlegde met koningin en ze besloten hun dochter ter verantwoording te roepen.
De prinses bekende met rode konen, maar voordat haar ouders in woede konden uitbarsten, onthulde ze de identiteit van haar minnaar en zei dat het de god Vishnoe zelf was die haar iedere nacht bezocht.
Daardoor kwam de zaak in een heel ander daglicht te staan: als dat waar was, zou de koning een god als schoonzoon krijgen! Maar dat wilden ze dan wel eerst met eigen ogen zien. Ze besloten zich de volgende nacht verdekt op te stellen en zo waren ze er getuige van hoe de wever, vermomd als Vishnoe, op zijn vogel aan kwam vliegen en zich bij hun dochter neervlijde.
Ze waren buiten zichzelf van vreugde, want met een god als schoonzoon, werd de positie van de koning vrijwel onaantastbaar. Hij hoefde niet langer schatting te betalen aan het naburige koninkrijk en met de hulp van die schoonzoon kon hij de hele wereld onderwerpen.
Toen afgezanten van dat naburige koninkrijk zijn jaarlijkse schatting op kwamen halen, weigerde hij die botweg te betalen. Hij beledigde ze en joeg ze weg. Het gevolg was dat de koning van dat rijk hem de oorlog verklaarde en met een groot leger tegen hem optrok. Zijn hoofdstad werd omsingeld, maar de koning toonde zich niet ongerust. Hij riep zijn dochter bij zich en verzocht haar om die nacht haar minnaar Vishnoe om bijstand in de strijd te vragen.
Zij bracht het verzoek van haar vader over, en Vishnoe beloofde haar lachend om de vijanden van haar vader de volgende dag in de pan te hakken. Hij, die duizenden demonen had verslagen, zou geen enkele moeite hebben om een menselijk leger, hoe groot ook, te vernietigen.
Maar toen de wever die nacht thuiskwam, besefte hij dat zijn spel was uitgespeeld. Hij wist dat hij zijn belofte nooit waar zou kunnen maken, en dat hij zijn geliefde kwijt zou raken als de strijd werd verloren. Maar zonder haar was zijn leven zinloos. Dan kan ik net zo goed sterven in de strijd, dacht hij. Wie weet zien ze mij, als ik op mijn vogel verschijn, wel voor de echte Vishnoe aan, en slaan ze op de vlucht. En zo niet – dan ga ik strijdend ten onder.’

Aboe Hassan lachte zijn tanden bloot.
‘Heel goed! Dat is de juiste spirit!’

‘Intussen,’ hernam Olaf, ‘werd er in de hemel alarm geslagen. De echte vogel Garuda diende zich aan bij de echte Vishnoe. “O Heer,” zei hij, “er is op de aarde een stad, waar een wever woont die zich voor u uitgeeft. Hij heeft, vermomd als U, een prinses getrouwd, en als gevolg daarvan is haar vader in opstand gekomen tegen een machtiger koning, die nu tegen hem opgetrokken is, en zijn stad dreigt te vernietigen. De wever heeft zich met zijn schoonvader verbonden om de strijd aan te gaan.
Maar wat zal er gebeuren wanneer hij de dood vindt in de strijd? Dan zal er een schandaal op aarde ontstaan! De grote god Vishnoe is gedood door een sterfelijke koning, zullen ze zeggen, en dan zal er niet meer geofferd worden. De mensen zullen Uw tempels verwoesten en niemand zal meer tot u bidden. Het is aan U om te beslissen wat er moet gebeuren.”
De god Vishnoe verzonk in gepeins, en kwam ten slotte tot een besluit: “O Garuda,” zei hij, “uw redenering is juist. Om deze ramp te voorkomen, moeten wij de wever bijstaan. Hij moet die vijandelijke koning doden. Mijn geest zal in zijn lichaam binnengaan, en u moet zijn vogel inspireren. Zijn discus zal mijn discus zijn!” “Zo zij het,” zei Garuda en ging heen.
Op de dag van de beslissende strijd stelden beide legers zich in slagorde op, en de wever klom op zijn vogel, klaar om de dood in de ogen te zien. Hij steeg op en zie: begiftigd met goddelijke krachten blies hij op zijn schelphoorn en dat gaf zo’n overdonderend geluid over het hele slagveld, dat de vijandelijke legers in paniek uiteen stoven en wegvluchtten. Zelfs de goden in de hemel werden erdoor gealarmeerd: ze kwamen kijken. En ze verwonderden zich over het feit dat Vishnoe de strijd aanbond tegen stervelingen. De wever intussen wierp zijn discus met een machtige worp naar de vijandelijke koning en kliefde hem in tweeën, waarna zijn resterende krijgers zich sidderend van angst overgaven.
De wever schonk hen genade en werd als overwinnaar geëerd. Hij werd nu op aardse wijze in de echt verbonden met zijn geliefde prinses en niet lang daarna volgde hij zijn schoonvader op als koning.’

38

Olaf zweeg. Aboe Hassan knikte glimlachend.
‘Niet slecht,’ zei hij. ‘Niet slecht. Maar waarom hebt u me dit verhaal verteld?’
‘Ik vond het een bijzonder verhaal,’ zei Olaf, ‘omdat het de verhouding tussen mensen en goden op zo’n ironische manier belicht. En ik ben nieuwsgierig naar wat u daar als moslim van vindt.’
‘Wat ik daarvan vind? Als moslim?’
Geamuseerd gooide Aboe Hassan zijn hoofd in zijn nek en staarde een paar seconden naar het plafond.
‘Wij moslims laten ons natuurlijk niet misleiden door zulke heidense verhaaltjes. Die Vishnoe is gewoon een verzinsel van de hindoes… Maar die wever bevalt mij wel.’
‘Waarom, als ik vragen mag?’
‘Hij heeft de juiste mentaliteit. Hij is niet bang. Als het erop aankomt, besluit hij zich liever dood te vechten dan te vluchten.’
‘Maar is hij geen bedrieger?’
‘Wat doet dat ertoe? Hij bereikt zijn doel, daar gaat het om!’
Olaf knikte.
‘Inderdaad. Maar dat is toch merkwaardig, niet? Horen bedriegers niet bestraft te worden?’
Aboe Hassan schoot in de lach.
‘Meneer Sörensen! U weet toch wel dat in de liefde alles geoorloofd is?’
Olaf, die tot zijn vreugde constateerde dat de man tegenover hem tot dusver een geïnteresseerde en ontspannen indruk maakte, lachte mee.
‘Nou goed,’ gaf hij toe. ‘Maar toch niet tegenover de goden? En met zijn bedrog brengt hij zelfs de godsdienst in gevaar…’
‘Ach wat! Dat zijn toch nepgoden! Allah zou niet zo met zich laten sollen.’
‘Weet u dat zeker?’
‘Natuurlijk! Een echte god had hem toch meteen met zijn bliksem getroffen!’
‘Waardoor de mensen zouden denken dat Vishnoe was gestorven – en daarmee had hij dan zijn eigen verering om zeep geholpen…’
Aboe Hassan keek hem hoofdschuddend aan.
‘Ik begrijp niet dat een christelijke theoloog zo’n verhaaltje zo serieus kan nemen.’
Olaf ging er eens goed voor zitten:
‘Dat kan ik u uitleggen,’ begon hij. ‘Wat ik interessant vind aan dit sprookje is dat het zo mooi laat zien dat mensen en goden niet zonder elkaar kunnen. Ze ontlenen hun kracht aan elkaar. Die wever verovert zijn geliefde door zich voor een god uit te geven, maar op het moment waarop zijn bedrog dreigt uit te komen, laat hij zijn ware karakter pas zien: hij vlucht niet, maar besluit strijdend ten onder te gaan. En juist daardoor dwingt hij Vishnoe hem bij te staan met goddelijke kracht. Want Vishnoe kan zich niet permitteren dat de mensen zullen denken dat hij gesneuveld is. Dan zullen ze hem als god niet langer serieus nemen – en dan is het met hem gedaan, want een god leeft slechts zolang hij vereerd wordt door de mensen. Dat is toch schitterend?’
‘Hoezo? Daaruit blijkt toch dat hij een verzinsel is?!’
‘Alle goden zijn verzinsels, kolonel. Maar wel verzinsels die eenvoudige mensen als die wever een bovenmenselijke kracht kunnen schenken.’
‘U verbaast mij, meneer Sörensen. Hoe kan een godgeleerde als u beweren dat alle goden verzinsels zijn? Als dát geen bewijs is voor de decadentie van het Westen…’
Olaf zuchtte en keek Aboe Hassan aan.
‘Theologie is een raar vak. Hoe meer je je erin verdiept, hoe moeilijker het wordt om in goden te geloven. Bent u een gelovige moslim?’
‘Ik ben een moslim, en ik geloof in de overwinning van de Islam.’
‘Dat klinkt eerder als een politieke overtuiging.’
‘Wat is daar mis mee?’
‘Ik bedoel: denkt u dat Allah uw kaping goedkeurt?’
Aboe Hassan leunde achterover in zijn zetel en bekeek Olaf Sörensen met een laatdunkende glimlach.
‘De Jihad is een heilige plicht voor iedere moslim, meneer Sörensen. En net als die wever van u ben ik bereid te sterven in de strijd. Maar het verschil is dat Allah, anders dan Vishnoe, niet bang is dat mijn dood zijn geloofwaardigheid en zijn verering zal aantasten. In tegendeel.’
‘Hoe weet u dat zo zeker?’
‘Omdat er maar één God is! Allahu akbar! En met iedere martelaar die sterft in de Jihad zal Zijn macht en Zijn glorie alleen maar toenemen!’
‘Maar,’ zei Olaf, en hij aarzelde even voor hij verder ging, ‘betekent dat niet dat de Islam eigenlijk de religie van de dood is?’
Aboe Hassan stond op. Met zijn handen op zijn rug liep hij een eindje van de kaartentafel weg, keerde toen om en bekeek Olaf nadenkend.
‘Een interessante gedachte,’ zei hij.
Toen barstte hij in lachen uit.
‘Leve de dood!’ riep hij, en schaterde opnieuw.
Olaf schrok ervan en besefte opeens weer dat hij in levensgevaar verkeerde.
Toen Aboe Hassan uitgelachen was, stak hij zijn hand uit en liep op Olaf toe.
‘Tot ziens, meneer Sörensen! Het was mij een genoegen.’
Olaf schudde beduusd zijn hand, en vond op de valreep nog de moed om de vraag te stellen die hij zich had voorgenomen:
‘Mag ik u vragen wat er met onze vriend Huub Swart is gebeurd?’
Aboe Hassan keek hem een seconde verrast aan.
‘De rechter bedoelt u?’
Olaf knikte.
‘Maakt u zich geen zorgen. Goedenacht!’
Aboe Hassan keerde hem zijn rug toe en Olaf werd door een bewaker meegetrokken voordat hij de kans kreeg nog iets te vragen.

Over de auteur

Piet Meeuse