Over de opwaartse kracht van verhalen
Het is een zinnetje dat al heel lang in mijn hoofd rondzwerft: ‘Wie leven wil, moet geloven.’ Van tijd tot tijd komt het weer bovendrijven. Ik weet dat het een uitspraak is van Franz Kafka. Maar als ik het af en toe probeerde terug te vinden in zijn werk, zocht ik altijd vergeefs. Sinds kort weet ik weer waar het vandaan komt: niet uit zijn werk, maar uit Gustav Janouchs Gesprekken met Kafka, dat ik las in de jaren zeventig.
Dat zo’ n simpel zinnetje zo lang blijft hangen en op gezette tijden weer in mijn hoofd opduikt, moet te maken hebben met mijn levenslange interesse in dat eigenaardige fenomeen: geloven. Wat is dat nu eigenlijk?
Nu ik het zinnetje na al die jaren in zijn context herlezen heb, blijkt dat het niet over religieus geloof gaat, maar over geloven in het algemeen. Janouch zegt dat hij niet in de ondergang van de wereld gelooft, waarop Kafka zegt: ‘Dat is je plicht. Je bent jong. Een jeugd die niet aan morgen gelooft, pleegt verraad tegenover zichzelf. Wie leven wil, moet geloven.
In dezelfde tijd waarin ik dat boek van Janouch las, was ik ook gefascineerd door de romans van Dostojewski. Vooral Boze geesten (of, in een andere vertaling: Demonen) maakte een diepe indruk op me. Ook daarin speelt het geloof – dit keer in religieuze zin – een belangrijke rol, als het enige levensvatbare alternatief voor het nihilisme van de revolutionairen in de kring van Werchowenski. Met name de aandoenlijke figuur van Sjatov die, als hij verneemt dat zijn vriendin zwanger van hem is, zijn pistool wil verkopen om haar te helpen, is me in dit verband bijgebleven. Als iemand, Stavrogin meen ik, hem dan vraagt of hij soms gelooft, geeft hij een ontwijkend antwoord, maar hij voegt eraan toe: ‘ Ik zál geloven!’ Ook hij komt tot een soortgelijke conclusie, dat het leven alleen de moeite waard is als je ergens in gelooft.
Blijkbaar is het iets dat mij door de jaren heen heeft beziggehouden: de noodzaak, of zelfs de onontkoombaarheid van het geloven in iets. Terwijl ik, zoals bijna al mijn generatiegenoten, het van huis uit meegeleverde geloof kwijtraakte in de jaren zestig, bleef ik toch altijd gefascineerd door het raadsel van de psychische faculteit die we ‘geloven’ noemen, en ik begreep al snel dat dat zeker geen religieus monopolie was. Dat iedereen wel ergens in gelooft. Ik meen dat het Carl Gustav Jung was die ergens schreef dat je de mantel van het geloof niet kunt afleggen, alleen maar kunt vervangen door de mantel van een ander geloof. Dat komt op hetzelfde neer: er is geen ontkomen aan. Als Janouch vervolgens aan Kafka vraagt waarin hij dan moet geloven, antwoordt die: ‘In de zinvolle samenhang van alle dingen en ogenblikken, aan de eeuwige duur van het leven als geheel, aan het dichtstbijzijnde en aan het verst verwijderde.’
Uit dat geloof in de zinvolle samenhang van alles is ook het verhaal geboren. Sterker nog, zonder dat geloof zouden er geen verhalen bestaan. Het verhaal, als menselijke schepping, is zo’n samenhang. Het is misschien wel de sterkste manifestatie van dat fundamentele geloof, en zelfs een verhaal dat de totale zinloosheid van het leven wil aantonen is daarom, in weerwil van die strekking, een daad van geloof, alleen al omdat het de vorm van een verhaal aanneemt.
Niet voor niets zijn alle religies gebaseerd op verhalen: het verhaal is niets anders dan de belichaming van dat geloof in een zinvolle samenhang. Daarom wordt het verteld: om die samenhang te scheppen en te bewaren. Wie dat geloof verliest, verzinkt in een depressie die gemakkelijk op zelfmoord kan uitlopen.
Waarom is die zinvolle samenhang zo onmisbaar? Is een simpele samenhang, causaal of anderszins, die eenvoudig met geobserveerde feiten kan worden aangetoond, zoals in de wetenschap gebeurt, niet voldoende? Blijkbaar niet – het moet een zinvolle samenhang zijn, dat wil zeggen: een samenhang die de samenhangende elementen een meerwaarde verleent, waardoor het geheel meer is dan de som der delen. Die zin is iets dat boven de dingen uitwijst. Daar kun je alleen in geloven. Want zin is betekenis, en betekenis is niet een aantoonbare eigenschap van de dingen. Ik kan wel aantonen dat het leven van planten een noodzakelijke voorwaarde is voor het leven van dieren, en dat daartussen dus een duidelijke samenhang bestaat. Maar de zin daarvan kan ik niet aantonen. Zo is er ook een aantoonbare samenhang tussen sterren en planeten, maar wat is de zin daarvan? Wat betekent het?
Maar waarom zou het eigenlijk iets moeten betekenen? Goeie vraag – waarop niet zo gemakkelijk een antwoord is te geven. Waarom is het niet voldoende dat de dingen er zijn? Waarom moeten ze ook nog zin hebben? Als de noodzaak daarvan niet uit de dingen zelf, of uit hun samenhang is af te leiden, dan moet die noodzaak in onszelf verborgen liggen. En zo is het ook: de wereld is voor ons pas aanvaardbaar, of leefbaar, als hij iets betekent: als alles daarin op een zinvolle wijze samenhangt. Dat wil zeggen als het een geheel is waarin alles zijn plek heeft en wij onszelf thuis kunnen voelen. Nog anders gezegd: we zijn pas tevreden als we het gevoel hebben dat alles is zoals het zijn moet.
En hoe moet het dan zijn? Kan ik dat wel weten? Ik kan een poging wagen om het zo algemeen mogelijk te formuleren: het moet zo zijn, zeg ik dan, dat wij het gevoel hebben niet voor niets te leven. Dat we deel uitmaken van een groot geheel dat ons leven de moeite waard maakt. Dat ons leven iets bijdraagt aan dat geheel.
Zo moet het zijn. Voor ons. Maar aangezien wijzelf die eis stellen, omdat we kennelijk nu eenmaal die behoefte voelen, zullen we er ook zelf voor moeten zorgen dat het zo is, of wordt. Daarom verzinnen we die zin.
***
Maar sinds we weten dat wij het zelf zijn die zo’n zinvolle samenhang scheppen, verkeren we in een paradoxale situatie: ons vertrouwen in het leven is gebaseerd op het geloof in iets dat we (bij nader inzien) zelf hebben bedacht. Kàn dat wel? Valt daarmee de bodem niet uit ons bestaan?
Logisch gezien wel. Maar als het om zoiets existentieels gaat kan de logica niet het laatste woord hebben. Dan grijpen we noodgedwongen naar beelden, dan moeten we een beroep doen op de verbeelding. Onze situatie is vergelijkbaar met die van de legendarische baron von Münchhausen die zich, zoals bekend, aan zijn eigen haren uit het moeras trok – met paard en al. We weten dat dat onmogelijk is, en toch is dat het perfecte beeld van wat we zelf ook doen. Eenvoudig omdat we geen andere keus hebben.
Dat is pas echt geloven: tegen beter weten in.
Dat dat kan, is te danken aan de taal. Want onder alle vormen van geloof – religieus of niet – ligt als een betonnen fundament ons geloof in woorden. Onze op niets gebaseerde aanname dat woorden de wereld niet alleen kunnen weergeven, maar zelfs vormgeven. Wij gaan ervan uit dat de wereld is zoals we ons die voorstellen door middel van beelden en verhalen. Daarom schuilt in het leugenverhaal van de baron de diepste waarheid over ons leven: het is de levensreddende kracht van een geloof, waarzonder we hopeloos zouden wegzinken in het moeras.
Zijn verhaal is absurd en komisch – maar juist daardoor ook onvergetelijk: het laat iets gebeuren waarvan iedereen weet dat het niet kán, maar in het verhaal (en als verhaal) gebeurt het tóch. Het is de perfecte metafoor voor de onmogelijke mogelijkheid om houvast te vinden in een geloof.
Een beter bewijs voor het cruciale belang van verhalen is niet te vinden: alleen dankzij het feit dat we in staat zijn onze ervaringen en onze aspiraties de vorm te geven van een verhaal, een fictieve, zinvolle samenhang, lijkt het leven de moeite waard. Het zijn leugens waarin we wel moeten geloven, omdat we zonder die leugens reddeloos zijn. Of misschien moet je het nog anders formuleren: juist hun reddende kracht maakt die leugens tot waarheden.
Waarheid is iets anders dan werkelijkheid. Ze kan niet bewezen worden; je kunt er alleen in geloven. Wat de wetenschap doet is het onderzoeken en vaststellen van feiten. Dat heeft met waarheid niets te maken, dat is werkelijkheid. Waarheid daarentegen is een product van de taal, en van het leven met, en in taal.
Maar ook de werkelijkheid van bewezen feiten kan soms wijzen in de richting van die afgrondelijke waarheid. Heeft de astronomie ons niet geleerd dat er in het heelal geen vaste grond bestaat – nergens? Alles hangt in de leegte: alle sterren en planeten en stof- en gaswolken – ze hebben helemaal geen steunpunt nodig: het is een explosie in het Niets. En toch is het geen chaos: het wordt door bepaalde wetmatigheden geregeerd. Alles wervelt vrolijk in het rond zonder te pletter te vallen, want er bestaat geen boven of beneden. En als er dus geen ‘vaste grond’ bestaat voor het heelal, waarom zou ons denken er dan niet buiten kunnen?
Natuurlijk kan het dat: het geloof in een zinvolle samenhang biedt het houvast dat we nodig hebben. Het speelt in ons mentale universum de rol die bijv. de zwaartekracht speelt in het materiële universum. Dankzij dat geloof, dat je ook verbeeldingskracht kunt noemen, trekken we ons aan onze eigen haren uit het moeras.
De natuurwetten die de baron tot leugenaar bestempelen worden eenvoudig overruled door de opwaartse kracht van zijn leugenverhaal. Dat is de absurde waarheid die ‘mens’ heet: hij houdt zich vast aan, en gelooft in de verhalen die hijzelf verzint. Hoe onlogisch, onwaarschijnlijk of absurd ze ook zijn: hun onloochenbare kracht schuilt in de samenhang die ons houvast biedt.