Het wegwezen

H

 

Een weg laat zich niet zo makkelijk bekijken. Hij is te lang. Je ziet er altijd maar een stukje van, en dan meestal nog in het voorbijgaan. Maar een weg bekijken terwijl je erop rijdt, is dat niet net zoiets als een leeuw bekijken vanuit zijn muil? Wegen onttrekken zich op een eigenaardige manier aan de waarneming. Een weg is een soort abstractie.

**

Vormen wegen een onderdeel van het landschap? Anders dan een boerderij, een groep bomen of een heuvel, neemt een weg niet een bepaalde plaats in, maar een hele reeks plaatsen, die zich tot ver buiten het gezichtsveld voortzet: hij heeft het karakter van een streep, een lijn die door het landschap wordt getrokken. En hoe dikker die streep, hoe minder hij zich van het landschap pleegt aan te trekken.
Daarom is de aanwezigheid van een weg in het landschap – anders dan die van de andere elementen – een betrekkelijke zaak: je kunt de weg wel aanwijzen, maar je kunt niet zeggen dat hij ‘hier’ is, omdat hij evengoed ‘ginds’ is (en dat in twee tegengestelde richtingen). Hij gaat door het landschap heen zoals ook een rivier er doorheen stroomt. Maar de weg stroomt niet: hij ligt stil, ook al suggereert hij beweging.
Een weg is geen plek. Maar een willekeurige plek langs de weg geeft wel iets prijs van het wegwezen. De lifter die zich een tijdlang ophoudt langs een niet al te drukke weg heeft de tijd en de gelegenheid zich in het raadsel van de weg te verdiepen. Peinzend glijdt zijn blik over het wegdek.

**

Een stuk weg, dat wil zeggen: een stuk wegdek, is een openbaring voor de lifter die zijn duim laat zakken en in afwachting van de volgende auto de eindeloze opeenvolging van keisteentjes beschouwt. Doodstil vastgeklemd in het asfalt trekken ontelbare steentjes aan hem voorbij in het wegdek. Bij wijze van spreken, want nooit zullen ze een centimeter verder komen in deze stille processie. Een vreemde, vluchtige ontroering trekt door je heen als je één individueel steentje, één aparte klinker of één geblutst kinderkopje bekijkt in die onmetelijke massa. Daar, dat is hem. Muurvast op zijn eigen plekje, op een meter afstand van kilometerpaal 374. Niemand heeft ooit speciaal naar hem gekeken. Hij bestaat enkel om genegeerd te worden. En van tijd tot tijd vluchtig gekust door het rubber van razende autobanden.
Maar het is niet enkel de melancholie van het onopgemerkte die zich aan je opdringt. Het is ook het ongrijpbare, paradoxale karakter van de weg, dat zich het duidelijkst openbaart aan degene die zich net even terzijde opstelt en onbeweeglijk toekijkt. Wie de weg een poos vanuit die positie heeft gadegeslagen begint te beseffen dat de weg, net als de individuele steentjes in het wegdek, op een bepaalde manier niet bestaat. Of beter: dat het bestaan van de weg iets onwezenlijk abstracts heeft, in tegenstelling tot dat van de andere dingen in het landschap. De aanwezigheid van een boom, een brug, een loods is ondubbelzinnig en duidelijk: ze nemen hun plaats in met een vanzelfsprekendheid die de weg mist. De weg is anders: hij verwijst naar iets anders dan zichzelf, naar èrgens anders.

**

Het staren naar een wegdek is niet de normale manier om een weg te bekijken. Meestal kijk je de weg ‘af’: je blik glijdt langs de weg naar de horizon. Je volgt de weg: hoe loopt hij, waar gaat ie heen? Je berijdt de weg met je blik, weg van de plek waar je zelf bent – lopend of rijdend.
Daaruit blijkt hoezeer de weg de aandacht verplaatst van hier naar elders, hoezeer de weg de gedachte aan verplaatsing en beweging oproept. Zijn functie is wezenlijker dan zijn verschijningsvorm. Dat onderscheidt de weg van de andere dingen in het landschap. Zelfs van een rivier. Het kijken naar een rivier roept niet dat gevoel van afwezigheid op dat een weg altijd aankleeft, en ook de hoogspanningsleiding die van mast tot mast naar de horizon springt doet dat nauwelijks.
De merkwaardige ontkenning van het ‘hier’ die een weg uitstraalt – en hoe rechter de weg, hoe sterker dat voelbaar is – dat is de essentie van de weg. Het wezen van de weg is een ‘weg wezen’. Pas aan de horizon, in zijn verdwijnpunt, vindt de weg zijn bestemming. Daar bestaat hij pas echt.

**

Een weg is dus – in tegenspraak met zijn onbeweeglijk stilliggen ter plaatse – voortdurend voortvluchtig. Onderweg. In minder dan een ogenblik heeft hij de hele afstand binnen je gezichtsveld afgelegd en is al achter de horizon verdwenen.
Wegen drukken beweging uit, en dat is ook de oorspronkelijke betekenis van het woord. Het oudhoogduitse ‘‘wegan’ betekent: in beweging brengen. Het oudengels ‘wegan’ bewegen; alles is afgeleid van een germaanse wortel die ‘zich voortbewegen’ betekent. En ook in ons spraakgebruik beweegt de weg zich met opvallend gemak: Hoe loopt die weg? Gaat hij het kanaal over? Nee, hij buigt af door het bos en daarna slingert hij door de velden, komt langs een meertje, om tenslotte naar het dorp te klimmen. Daarna daalt hij af naar de rivier en duikt de tunnel in. Sterker nog: de weg neemt je gewoon mee, hij voert je langs prachtige panorama’s of brengt je op de snelste manier naar Parijs.

Maar dat alles slaat op de weg van de weggebruiker – niet op de roerloze melancholie van klinkers, in asfalt gevatte keisteentjes of betonplaten.

**

Is de weg voor de beschouwende buitenstaander een raadselachtig, innerlijk tegenstrijdig fenomeen, voor de automobilist is de weg iets heel anders – iets dynamisch.
Hij rijdt en ziet door zijn voorruit hoe de weg zich voor hem ontrolt als een loper. Hoe de weg zich als een slang beweegt door de wereld. De werkelijkheid van keisteentjes, asfalt en bermgras, kortom: de werkelijkheid van het landschap, het zwijgzame bestaan van plekken, heeft plaatsgemaakt voor de dynamische werkelijkheid van de techniek: het suizen van de air-conditioning, het zoemen van de motor en de bekoring van de snelheid. Want de automobilist bevindt zich niet in de ruimte van het landschap: hij ziet het langsglijden, maar hij is er niet in opgenomen. Van achter zijn stuur bekijkt hij het, voor zover zijn snelheid en de drukte op de weg dat toestaan.
De weg is voor hem een zekerheid, een gebruiksvoorwerp. Pas als hij ergens uitstapt en de benen strekt, is hij ergens. Maar zolang hij rijdt, verkeert hij in de werkelijkheid van de techniek: een abstracte ruimte, waarin zijn handelen wordt gereguleerd door verkeerssignalen.

**

Autosnelwegen zijn ontworpen voor en vanuit de auto. Je moet ze dus interpreteren vanuit de techniek. Als ik de aanwezigheid van de gewone weg in het landschap al heb beschouwd als iets twijfelachtigs, dan geldt dit voor de autosnelweg nog veel meer. De snelweg, met zijn gescheiden rijbanen, zijn vangrails, zijn witte strepen, pijlen, voorsorteerstroken en richtingborden en ongelijkvloerse kruisingen is zoiets als een ontkenning van het landschap: hij snijdt er dwars doorheen, laat zich nauwelijks in bochten dwingen en is eigenlijk een landschap sui generis, waarin slechts één wet geldt: die van de maximale doorstroming.
Alles in dit kunstmatige landschap is functioneel en gericht op de weggebruiker, die hier enkel en passant is: alles verwijst hier naar elders op een nog veel dwingender manier dan bij gewone wegen. Stoppen is verboden. Alleen afzwaaien is toegestaan, en pas als de snelweg is verlaten kan er aan stoppen gedacht worden. In deze abstracte ruimte is slechts één ding van belang: snelheid.
In de gedaante van de autosnelweg is de weg geëvolueerd van iets tamelijk abstracts tot een totaal andere werkelijkheid: een antilandschap dat uitsluitend bestaat uit verwijzingen naar elders. Alles zegt: kijk vóór je: daar moet je heen. Vanaf de snelweg gezien is de wereld niet meer dan een op afstand voorbijglijdend decor. Je kunt ernaar kijken, maar het neemt je niet in zich op. Het is er slechts om het achter je te laten.

**

Waar is iemand die per auto, trein of vliegtuig onderweg is? Zo iemand is eigenlijk nergens: tussen vertrek en aankomst beweegt hij zich in de abstracte, uniforme ruimte van de techniek: achter stuur, in een comfortabele vliegtuigstoel of lopend door het gangpad van de trein.
Hoe mobieler ons leven wordt, hoe meer we onderweg, en dus: nergens zijn. Het abstracte karakter van de weg bepaalt een steeds groter deel van ons leven. Steeds meer tijd brengen we door in de doorgangswereld van autowegen, stations of luchthavens, waar pijlen, strepen en borden ons de weg wijzen.
En het wordt ons steeds makkelijker gemaakt, want met de moderne navigatie-apparatuur hoeven we niet eens meer op die borden te letten. En waar we ook onderweg zijn, toch blijven we overal bereikbaar dankzij de (al even mobiele) telefoon of computer. Nog zo’n wereldomspannend netwerk. In dit steeds verder uitgebreide en gestroomlijnde circuit van het verkeer bewegen we ons met een steeds groter vanzelfsprekendheid.
Maar soms, ergens, gestrand op een vliegveld of met pech langs de weg, kun je nog wel eens overvallen worden door het melancholieke mysterie van de keitjes in het plaveisel of een olievlek op het beton. Dan verbaas je je over het raadsel van je eigen aanwezigheid, die steeds vreemder, steeds ijler lijkt te worden: waarom hier? Wat moet ik hier?

Over de auteur

Piet Meeuse