Literaire non-fictie

L

Een anatomische les van Dr. Pulp

 

                                                   Geen namen geven betekent niets doen, en door niets te doen, blijft niets ongedaan.

                                                                          Zhuang Zi, De volledige geschriften

Dames en heren!

Vandaag hebben wij een bijzonder interessant geval op de snijtafel. Ik zou u willen verzoeken om allemaal op de voorste bankjes te komen zitten, zodat u niets hoeft te missen van de sectie die wij vandaag gaan verrichten.

Ja, komt u maar. Met een beetje inschikken moet dat lukken.

Welnu – met de gezonde anatomie van het genus fictie bent u intussen allemaal goed bekend, veronderstel ik. Maar wat u hier ziet, is een bijzondere abberatie, die bekend staat onder de naam literaire non-fictie. Het is een afwijking die de laatste tijd nogal in de belangstelling staat. Laten wij eens kijken waaruit die bestaat.

Zoals u ziet, is het een nogal merkwaardig geheel, waarin wij met enige moeite drie elementen onderscheiden. Daar is, om met het belangrijkste te beginnen, het vertrouwde element fictie. Hier, ziet u wel? Dat is de kern. Je zou het bijna over het hoofd zien, maar als ik die vreemde aangroeisels voorzichtig een beetje lossnijd, zoo….. dan herkent u het uitgangspunt: het gezonde organisme.

In dit geval is die gezondheid aangetast door twee verschillende woekeringen: ten eerste het voorvoegsel non- , en ten tweede het adjectief literaire. Laat u niet afschrikken door dat monsterachtige adjectief. Ik zal het even met een doek bedekken, zodat wij ons eerst kunnen concentreren op het voorvoegsel non-, dat er veel onschuldiger uitziet, maar dat in feite, dames en heren, veel gevaarlijker is. Het is regelrecht levensbedreigend, ja, zeg maar rustig: dodelijk. Fictie die door dit voorvoegsel is aangetast, houdt op fictie te zijn.

Alles wat door dit agressieve woordje non- is aangevreten, verandert onherroepelijk in zijn tegendeel. Denkt u maar aan nonsens – zin, die onzin is geworden. En iemand die op non-actief is gesteld, is niet meer actief. Non-fictie is dus geen fictie meer. Dat is althans de vooronderstelling…

Maar nu moeten we even filosofisch worden. Want wat betekent fictie? Als we ons even beperken tot de geschreven taal, dan is fictie: alles wat verzonnen of gefingeerd is. Want het woord fictie is, zoals u weet, afgeleid van het latijnse werkwoord fingere, wat vormen, veinzen, huichelen of nabootsen kan betekenen. Nu is het zo, dat de meeste mensen die het over fictie hebben, daarmee verzonnen verhalen bedoelen. Maar dat is een nogal willekeurige beperking. Alsof briefschrijvers, dagboekschrijvers of essayisten nooit iets verzinnen! Alsof het materiaal waarmee zij werken bestaat uit de pure, onversneden grondstof die men ‘waar-gebeurd’ noemt. Laat mij niet lachen, dames en heren!

Hoe ‘waar-gebeurd’ of ‘werkelijk’ zijn de verhitte fantasieën van een dagboekschrijver die na een onaangename ontmoeting zijn gram haalt op papier? En hoe is het gesteld met het werkelijkheidsgehalte van de zwierige constructie van gedachten, herinneringen en feitelijke gegevens die een essayist in elkaar knutselt? Is daar soms niks aan bedacht? En zijn de reisverhalen van al die ijverige globetrotters soms geen fictie omdat omdat er bestaande locaties en ‘echte herinneringen’ aan ‘bestaande’ mensen en dingen in voorkomen?

We moeten dus concluderen dat fictie een veel breder begrip is, dat ook brieven, dagboeken, reisreportages en essays kan omvatten – nee, sterker: noodzakelijkerwijs omvat. Want hoeveel zogenaamde werkelijkheid er ook bijgemengd wordt, de geschreven tekst zal, als hij de moeite van het lezen waard is, altijd een persoonlijke constructie zijn. Kortom, een gefingeerd geheel, waaruit een bepaalde kijk op de dingen blijkt. Met andere woorden: een verhaal, ook al gaat het over bestaande mensen of dingen.

Als dat zo is, – en het is zo –, dan moeten wij ons afvragen wat die zieke entiteit die non-fictie heet, eigenlijk kan betekenen. Die term kan, als het om teksten gaat, en daar gaat het hier om, alleen nog slaan op krantenberichten die zo feitelijk mogelijk geformuleerd zijn. Op weerberichten.  Beurskoersen of gebruiksaanwijzingen. Met andere woorden: op morsdode teksten, waaruit al het persoonlijke en creatieve is weggezuiverd. Zoals u hier ziet: wanneer het voorvoegsel non- zijn dodelijke werk heeft gedaan, blijft er nagenoeg niets over. Treurige kadavers met een zekere informatieve waarde.

Maar nu het tweede voorvoegsel, dat adjectief literair.  Ik verzoek u, uw weerzin te overwinnen wanneer ik nu de doek weghaal om dit bizarre aangroeisel te bestuderen. Wat is de betekenis van dit adjectief?  Daarover zijn de geleerden het eigenlijk nooit echt eens geworden. Voor zover er overeenstemming bestaat, heeft het betrekking op het persoonlijke en creatieve karakter van het geschrevene. Maar omdat we net hebben vastgesteld dat in non-fictie al het persoonlijke en creatieve nu juist ontbreekt, moeten we concluderen dat de toevoeging ‘literaire’ in dit geval volkomen misplaatst is. Een tot mislukken gedoemde poging om het kadaver tot leven te wekken.  De verstening tot pure feitelijkheid, zoals we die aantreffen in wetenschappelijke verhandelingen, weerberichten of gebruiksaanwijzingen, maakt deze non-fictie per definitie ook non-literair.

Betekent dit nu dat fictie (in de brede zin) per definitie wél literair is?  Dat hangt er maar van af wat u als literair wilt beschouwen. De specialisten van deze afwijking hechten veel waarde aan stijl en vorm. Sommigen gaan zelfs zo ver dat ze het literaire als het eigenlijke beschouwen: voor hen is het geen afwijking meer, maar de kern van de zaak. Zij zijn zo geobsedeerd door wat ze ‘literatuur’ noemen, dat ze uitsluitend oog hebben voor de frivoliteiten die zo kenmerkend zijn voor het zogeheten ‘literaire’. Hoe afwijkender en eigenaardiger een tekst – hoe literairder. En des te groter hun enthousiasme.

Maar, dames en heren, u voelt wel dat dit enthousiasme een klinische benadering van het probleem in de weg staat. Want waar gaat het om?

Wat wij hier bestuderen zijn geschreven teksten. Wij hebben een fundamenteel onderscheid gemaakt tussen levende teksten (fictie), en dode teksten (non-fictie, ook wel eenvoudig ‘informatie’ genoemd). We hebben vastgesteld dat dode teksten geen literaire kenmerken kunnen bezitten. Levende teksten kunnen wel literaire kenmerken bezitten, maar het is van belang om in het oog te houden dat het een afwijking betreft. En hoezeer men zich ook kan verlustigen in abberaties – het blijven ziekteverschijnselen.

Het literaire is een parasitair kenmerk. En zoals u weet, leven parasieten van hun gastheer. In dit geval dus: van fictie in de brede zin.

Maar hoe kan het dan, zult u vragen, dat we hier op de snijtafel een geval zien van literaire non-fictie?  Dat is dan toch net zoiets als een levend lijk – een onmogelijkheid?  Inderdaad. Een betreurenswaardig monstrum is het, geboren uit de kwalijke neiging om al wat leeft net zolang te martelen met onze nomenclatuur tot het morsdood is. Om te begrijpen hoe het toch zover heeft kunnen komen, moet ik u een beknopte ziektegeschiedenis geven.

Wij gaan nogmaals uit van het gezonde organisme van de geschreven tekst. Die is altijd geschreven door een levend mens, en zal dus van nature alle kenmerken in zich dragen van het menselijke. Nu is een van de belangrijkste menselijke kenmerken altijd geweest de onuitroeibare neiging om alles met alles te verbinden, en er één grote spaghetti van te maken. Dat betekent dat de teksten die hij schrijft van nature een weefsel vormen waarin alles met alles verbonden wordt – het feitelijke met het bedachte, het persoonlijke met het algemene, het waargenomene met het beredeneerde, en het echte met het onechte. Dat is helemaal geen probleem, in tegendeel: dat is de normale aard van iedere gezonde tekst.

Het probleem begint daar waar men duidelijkheid wil scheppen en onderscheid gaat maken. Zo heeft men de term fictie bedacht, en eigenlijk is daarmee de ellende al begonnen. Want daarmee dacht men de wereld van het particuliere en het persoonlijke, van gedachten en gevoelens en fantasieën te kunnen scheiden van de wereld de dingen, de zogeheten feiten en alles wat ‘echt’ en ‘waar-gebeurd’ is.  Was men op dat moment zo verstandig geweest om alles wat geschreven is ‘fictie’ te noemen, op grond van het eenvoudige feit dat de taal zelf een fictie is – ter onderscheiding van alles wat buiten het geschrevene bestaat, laten we het gemakshalve ‘werkelijkheid’ noemen -, dan was de zaak nog min of meer helder en overzichtelijk gebleven. Maar nee: men wilde onderscheid maken binnen het geschrevene.

Ziedaar de fatale vergissing. Dat kan dus niet. Net zomin als je in een levend organisme onderscheid kunt maken tussen ‘echt’ en ‘onecht’. Vanaf dat moment wordt het pathologisch: het voorvoegsel non- doet zijn intrede, waarvan ik de dodelijke werking heb beschreven. En omdat daarmee een enorme hoeveelheid waardevolle teksten ten dode is opgeschreven, probeerde men die vervolgens te redden met het adjectief ‘literair’.  Maar zo wordt de verwarring alleen maar groter. Want wat ‘literair’ is – ik zei het al – dat weet niemand precies. U ziet hier tot wat voor gruwelijke misgeboorte deze onderscheidingsdrang heeft geleid.

Wat ik daarom ga doen, is het volgende: ik snijd het voorvoegsel non- los van de fictie. En aangezien het levend geschrevene qualitate qua fictie is, kunnen we dit agressieve non- gevoeglijk in de afvalbak werpen. Het is nergens goed voor. Maar wat doen we met het adjectief ‘literair’?  Dat is iets voor de liefhebbers. Wie van u kan ik daarmee blij maken?

Niemand? Dat is jammer, want het is de moeite van nadere bestudering waard.

Ha, u daar! Ja?

O, u heeft een vraag.  Laat maar horen.’

‘Ja, professor. Ik wou vragen: waarom noemt u het literaire een afwijking?’

‘Goeie vraag. Ik noem het een afwijking omdat het een pathologisch fenomeen betreft: het is een overdrijving van bepaalde kenmerken van het gezonde tekstorganisme. Dat zijn vooral taalkenmerken. Hoe literairder een tekst, hoe meer de nadruk ligt op stijl, op woordkeus, op beeldspraak en ritme, etcetera. Allemaal elementen die iedere gezonde tekst bevat, maar wanneer de tekst door het literaire virus is aangetast, gaan ze als het ware een eigen leven leiden: waar het over gaat, wordt dan ondergeschikt aan hoe het erover gaat.  En in het ergste geval wordt dat hoe zo dominant dat het wat er niet meer toe doet. Dan sterft de tekst in schoonheid – of wat daarvoor doorgaat. Het literaire is dus niet functioneel. En zoals u weet – of in elk geval zou moeten weten – overleeft in de natuur alleen dat wat functioneel is.’

‘Maar is het functionele van het literaire niet juist dat het de overlevingskansen van een tekst vergroot?’

‘O nee! Nee, dat is een misverstand! Het is juist andersom:  de teksten die overleven noemt men graag “literair”. Maar ze overleven helemaal niet omdat ze “literair” zijn. Ze overleven omdat ze iets interessants zeggen op de meest effectieve manier!’

‘Mag ik u dan vragen wat dat “interessante” en dat “effectieve” inhouden?’

‘Natuurlijk mag u dat vragen, maar die vraag is in abstracto niet zo makkelijk te beantwoorden. Vast staat dat de overlevingskansen van een tekst niets te maken hebben met het adjectief ‘literair’. Hoe vaak is niet gebleken dat teksten die in de tijd van hun ontstaan helemaal niet als ‘literair’ werden beschouwd, dat na verloop van tijd toch geworden zijn? Was het Gilgamesj-epos soms een literaire tekst? Welnee. Dat is hij pas geworden toen de tekst in de 19de eeuw werd teruggevonden en werd ingelijfd bij wat intussen ‘de wereldliteratuur’ was gaan heten. En De vernuftige edelman Don Quichot van la Mancha werd in zijn tijd ook niet als ‘literair’ beschouwd, want het was proza. En dus minderwaardig.  En het omgekeerde:  dat teksten die men als ‘literair’ beschouwde na verloop van tijd volkomen vergeten raakten – wat eerder regel dan uitzondering is – hoe is dat te verklaren? Heel eenvoudig, dames en heren: uit een opportunistisch gebruik van deze bedrieglijke term. Ik denk bijvoorbeeld aan het verschijnsel dat we “canonisatie” noemen. Dat is de eigenaardige gewoonte om het afwijkende, als het maar lang genoeg geprezen wordt, tot norm te verheffen.  Als je teksten die men eeuwenlang blijft lezen – wat beslist niet normaal is – consequent ‘literair’ noemt, dan wek je de indruk dat dat literaire een wezenlijk kenmerk is van die teksten.  Maar dat is dus gezichtsbedrog. Het ‘literaire’ karakter van een tekst berust op een consensus die in de loop van de eeuwen voortdurend verandert. Het verschijnsel ‘literatuur’ is een uitvindingen van culturen waarin het lezen zich tot een elitaire sport heeft ontwikkeld. Met als gevolg dat de afwijking een normatieve waarde kreeg.

Dr. Pulp begint nu het adjectief ‘literair’ met vaardige hand los te snijden van het fictie-organisme, waarbij blijkt dat het zich er moeiteloos van laat scheiden. Het is een veelkleurig, kwabbig geheel, dat zich slechts oppervlakkig heeft vastgehecht. Hij heft het nog eens omhoog, zodat zijn studenten het bizarre geval goed kunnen zien.

‘Kijk goed, dames en heren! Want het is op zichzelf beschouwd een wonderbaarlijke creatie: maar dit fijn dooraderde weefsel, dit kleurrijke aanhangsel, is inderdaad niet meer dan een aanhangsel – parasitair weefsel dat wij, hoe interessant ook, als een pathologische afwijking moeten leren herkennen!’

Met een sierlijke boog werpt hij het in de afvalbak.  Daarna wendt hij zich weer naar de snijtafel, waarop nu alleen nog het glanzende lichaam van de fictie ligt, bevrijd van zijn aangroeisels.

‘Dit, dames en heren, blijft de hoofdzaak. Dit is onze core business! Fictie! Uiteraard hebben we hier te maken met een exemplaar dat helaas bezweken is aan deze twee aandoeningen, maar onthoud dat elke gezonde, levende tekst uiteindelijk niets anders is dan dit: fictie.

Ik dank u voor uw aandacht, en tot volgende week.’  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Over de auteur

Piet Meeuse