Molussië, of de tegendraadse waarheid van Günther Anders

M

Weinig boeken zullen hun weg naar de lezer op zo’n eigenaardige en vertraagde wijze hebben gevonden als Die molussische Katakombe: nog voordat het gedrukt kon worden, moest het manuscript in 1933 al meteen onderduiken. Zo hing het, opgerold in een stuk perkament, enige tijd in een Duitse schoorsteen, verstopt tussen gedroogde hammen en worsten. En toen de auteur – inmiddels uitgeweken naar Parijs – het daar sterk geurend terugkreeg, kwam dat nog aardig van pas. ‘Omdat we af en toe niet echt genoeg te eten hadden,’ vertelde de auteur later, ‘benutte ik het manuscript min of meer als geursaus. Ik rook eraan als ik mijn baguette at.’
Het is een anekdote die wonderwel past bij een boek dat, voordat het eindelijk in druk verscheen, zijn bijzondere geur daadwerkelijk zou verspreiden door het hele oeuvre van Günther Anders.

Günther Anders werd in 1902 geboren in Breslau (toen nog een Duitse stad) als Günther Stern, de zoon van de vooraanstaande psycholoog William Stern. In het volledig geassimileerde Duits-joodse gezin kreeg hij een niet-religieuze opvoeding, waarna hij kunstgeschiedenis en filosofie studeerde bij onder anderen Cassirer, Husserl en Heidegger.
Na zijn studie werkte hij als journalist voor de Vossische Zeitung en later voor de Berliner Börsen-Courier. Tussen de bedrijven door publiceerde hij zijn eerste boek, de filosofische studie Über das Haben (1928). Omdat hij als journalist zeer productief was, verschenen er zoveel artikelen die met ‘Stern’ ondertekend waren, dat zijn chef hem op een dag voorstelde zich ook eens anders te noemen. ‘Oké, noem me dan Anders,’ zou hij geantwoord hebben. Zo kwam hij aan de schrijversnaam die hij de rest van zijn leven is blijven gebruiken.
In 1928 las hij Mein Kampf en hij begreep meteen dat het een gevaarlijk boek was. Verontrust door de snelle opkomst van Hitler schreef hij in de jaren 1931 en ’32 de roman Die molussische Katakombe. Maar de geschiedenis haalde hem in: voordat het boek kon verschijnen, vluchtte Anders in 1933 naar Parijs met zijn eerste vrouw, Hannah Arendt. In 1936 scheidden ze en daarna reisde hij door naar de Verenigde Staten. Daar leefde hij eerst van allerlei losse baantjes (onder andere bij een bedrijf dat requisieten voor Hollywoodfilms verzorgde) en later als docent in New York.
De berichten over de vernietigingskampen van de nazi’s en vooral het afwerpen van de eerste atoombom op Hiroshima zorgden voor een beslissende wending in het leven en denken van Günther Anders. Toen hij in 1950 naar Europa terugkeerde, vestigde hij zich in Wenen. Door bemiddeling van Ernst Bloch werd hem een leerstoel in Duitsland aangeboden, maar hij sloeg dit aanbod af en besloot zich als schrijver in te zetten voor de strijd tegen de atoombewapening. Hij werd een van de voortrekkers van de internationale Ban-de- Bombeweging, nam deel aan het Russelltribunaal en was actief in de protestbeweging tegen de Vietnamoorlog. Intussen publiceerde hij boeken die stuk voor stuk blijkgaven van zijn gedrevenheid en zijn eruditie.
In 1956 verscheen het eerste deel van zijn filosofische hoofdwerk: Die Antiquiertheit des Menschen, een studie ‘over de ziel in het tijdperk van de tweede industriële revolutie’, zoals de ondertitel luidt. Verder publiceerde hij onder andere (ik doe maar een greep uit zijn omvangrijke oeuvre) een briefwisseling met Claude Eatherly, de piloot die de bom op Hiroshima afwierp (Off Limits für das Gewissen, 1961), dagboeken zoals Die Schrift an der Wand (1967), een verzameling fabels in Der Blick vom Turm (1968), beschouwingen als Der Blick vom Mond (over ruimtevaart, 1970) en Besuch im Hades (over een bezoek aan Auschwitz, 1979). In 1980 verscheen het tweede deel van Die Antiquiertheit des Menschen, in 1982 Ketzereien (filosofische notities), in 1984 Mensch ohne Welt (waarin zijn essays over literatuur en kunst werden gebundeld) en in 1987 een lichtvoetig leerdicht, Mariechen.

Anders is een naam die hem goed past, want hij is als schrijver inderdaad in meerdere opzichten anders dan zijn collega’s. Als filosoof onderscheidde hij zich van zijn collega’s doordat hij zich weinig aantrok van de academische mores. Hij wilde niet louter voor collega’s schrijven, maar een breder publiek bereiken en maakte daarom veelvuldig gebruik van literaire middelen. Maar tegelijkertijd onderscheidde hij zich ook van het merendeel van zijn literaire collega’s, omdat literatuur voor hem nooit een doel in zichzelf was. Hij streefde noch een filosofische, noch een literaire carrière na en bleef daardoor op beide gebieden een buitenbeentje.
Günther Anders is het schoolvoorbeeld van een geëngageerd auteur. Literatuur was voor hem geen vrijblijvende kunst, maar een middel om inzicht te verschaffen en lezers aan het denken te zetten. Door zijn expliciete stellingnames en zijn voortdurend aanhaken bij de actualiteit kreeg hij na de oorlog dan ook vooral bekendheid als woordvoerder van de Ban-de-Bom-beweging en als radicaal maatschappijcriticus.
Maar je zou zijn werk beslist tekortdoen als je het alleen bekeek vanuit dit activistische perspectief. Het heeft zowel in filosofisch als in literair opzicht meer te bieden dan alleen radicale stellingnames. Die Antiquiertheit des Menschen is een zeer kritische beschouwing over de betekenis van de technologie in de moderne samenleving. Anders constateert dat er een levensgevaarlijke discrepantie is ontstaan tussen wat we kunnen maken enerzijds, en wat we ons kunnen voorstellen anderzijds. Ons gebrek aan voorstellingsvermogen verhindert ons adequaat te reageren op ontwikkelingen als bijvoorbeeld de uitvinding van de atoombom. Als een van de eersten onderwierp hij ook het (toen nog nieuwe) medium televisie aan een grondige analyse. En met name zijn pleidooi voor het oprekken van onze gevoels- en verbeeldingscapaciteiten (hij spreekt van ‘moralische Streckübungen’) is nog altijd actueel.
Zijn eigen oeuvre is te beschouwen als een niet-aflatende poging om dit ‘poëticale programma’ uit te voeren. Vandaar dat literatuur en filosofie daarin nooit strikt gescheiden zijn. Misschien verklaart het ook de opmerkelijke veelzijdigheid van zijn werk: naast filosofische analyses publiceerde hij zowel dagboeken en briefwisselingen als aforistische notities, gedichten, essays en verhalen. Anders hanteerde de meest uiteenlopende literaire vormen om zijn lezers tot kritische reflectie te bewegen. Wat dat betreft was hij een geestverwant van Bertolt Brecht, die hij goed heeft gekend, en beoefende hij een soort literatuur dat in Nederland tot op de dag van vandaag nauwelijks wordt geschreven.
In zijn dagboeken toont Anders zich een scherpzinnig waarnemer, die steeds vanuit concrete situaties nadenkt over de meest uiteenlopende onderwerpen. Daarbij gaat het hem nooit om het autobiografische. Voor zover dat een rol speelt, staat het altijd in dienst van de reflectie op filosofische thema’s. Zijn gedichten zijn toegankelijk en transparant. Het is een poëzie die weinig te maken heeft met moderne taalexperimenten, maar op een lichtvoetige manier de thema’s illustreert die hem bezighouden. Zoals ook blijkt uit de liederen en gedichten in dit boek.
Als essayist heeft hij geschreven over een breed scala aan onderwerpen — van muziek, literatuur en beeldende kunst tot en met politiek — en het spreekt vanzelf dat daarin ook de filosoof zijn analytische scherpte toont. Maar naast zijn intellectuele scherpzinnigheid bleek de schrijver Anders ook nog te beschikken over een lenige fantasie en een satirisch talent. Daarvan getuigen zijn fabels en verhalen. Hij heeft bijvoorbeeld een paar heel bijzondere verhalen geschreven in de traditie van de conte philosophique: ‘Kosmologische humoreske’ en ‘Der Ahnenmord’ behoren tot het beste dat ik in dit genre heb gelezen.

Redenen genoeg dus om deze buitengewoon veelzijdige auteur, die na een paar incidentele vertalingen* in Nederland vrijwel vergeten is, opnieuw onder de aandacht te brengen. En geen van zijn boeken leek me daarvoor geschikter dan Die molussische Katakombe — een vroeg werk dat vele kanten van zijn talent tegelijk laat zien.
In De catacombe van Molussië komen zowel de activist als de filosoof, en zowel de dichter als de verteller Anders aan bod, en de geschiedenis van dit boek omvat in zekere zin het hele oeuvre. Want al dateert het eerste manuscript dus uit de vroege jaren dertig, het begin van zijn schrijversloopbaan, de roman is uiteindelijk pas gepubliceerd in 1992, het jaar waarin de auteur overleed.
Anders schreef het manuscript, zoals gezegd, uit verontrusting over de opkomst van Hitler, en via Bertolt Brecht kwam het terecht bij uitgeverij Kiepenheuer. Voordat het daar echter gepubliceerd kon worden, kwamen de nazi’s in 1933 aan de macht en moest Anders halsoverkop vluchten. De Gestapo kreeg het manuscript in handen, maar omdat de uitgever het had gehuld in een omslag waarop de kaart van de Indische Archipel was afgebeeld, met een ingetekend eilandje genaamd Molussië, zag men het aan voor een onschuldige verzameling Zuidzeesprookjes en zond het manuscript terug naar de uitgever. Via vrienden (die het een tijdlang in de schoorsteen verstopten) kwam het weer in handen van de auteur, die het in Parijs opnieuw probeerde te publiceren bij de enige Duitstalige uitgeverij daar. Maar de communistische lector vond het ‘niet trouw aan de partijlijn’ en dus ging het ook toen niet door.
In de Verenigde Staten, waar ook zijn ouders zich inmiddels gevestigd hadden, bewerkte Anders het manuscript een paar jaar later nog eens om mee te dingen naar een prijs voor politieke romans. Kennelijk zonder succes. Vermoedelijk heeft hij toen besloten van publicatie af te zien: het verdween in de la.
Maar zelfs daar liet het manuscript zijn auteur niet met rust. Soms zijn verzinsels taaier dan feiten, en in dit geval bleek het verzinsel een inspiratiebron die Anders zijn leven lang zou vergezellen. Met als gevolg dat het fictieve land Molussië zijn prikkelende geur kon verspreiden door heel zijn oeuvre: in veel boeken die hij na de oorlog publiceerde, duikt het keer op keer op. Verspreid in zijn dagboekaantekeningen, in zijn verhalen en zelfs in zijn filosofische werk zijn overal passages te vinden waarin hij verwijst naar Molussische liederen, spreuken of anekdotes, of zelfs citeert uit gefingeerde studies over het land. Zo werd Molussië binnen zijn gevarieerde oeuvre een vast oriëntatiepunt: een soort privé-mythe waartoe alleen de auteur toegang had en waaraan hij allerlei prikkelende wijsheden ontleende, maar zonder dat hij zijn lezers ooit toegang verschafte tot dit raadselachtige land.
Al die verspreide Molussische fragmenten vormen als het ware een netwerk van verwijzingen naar een wereld die verborgen bleef achter het gepubliceerde werk. En dat is in het oeuvre van iemand als Anders, die zich zo intensief bezighield met de actuele werkelijkheid van zijn tijd, een opvallend gegeven. Het is alsof hij, juist omdat hij zich zozeer betrokken voelde bij de politieke en sociale werkelijkheid, het tegenwicht nodig had van een verbeelde wereld, een wereld waarin hij zijn fantasie de vrije loop kon laten, maar wel zo dat ze als een spiegel fungeerde voor de werkelijke wereld.

Pas in 1992, zijn sterfjaar, gaf de auteur zijn uitgever toestemming om het manuscript te publiceren. Omdat het inzicht biedt in die tot dan toe verborgen bron, werpt het een bijzonder licht op zijn schrijverschap: als het laatste bij zijn leven gepubliceerde werk spant het als het ware een boog die het hele oeuvre omvat.
De catacombe van Molussië is de enige roman die Anders schreef, en het is bepaald geen doorsneeroman. Deze raamvertelling over twee politieke gevangenen bood hem de mogelijkheid een grote variatie aan literaire vormen te hanteren. Het geheel is een bont mozaïek van dialogen, fabels, verhalen en liederen waarin het hoofdthema — de verhouding tussen leugen en waarheid — op allerlei manieren wordt belicht.
Molussië wordt beschreven als het land waar ‘de leugen regeert’ en waar de waarheid alleen ondergronds kan voortbestaan. Maar ook hier blijft het land zelf op de achtergrond, want het eigenlijke verhaal speelt zich af in de volstrekte duisternis van de kerker waarin Olo en Yegussa zitten opgesloten. Door deze rigoureuze beperking valt alle nadruk op wat de beide hoofdpersonen elkaar te vertellen hebben. De roman krijgt daarmee ook het karakter van een vertelling over het vertellen.
In de manier waarop hij dit gegeven heeft uitgewerkt, toont Anders zich de filosoof en de didacticus die hij altijd is gebleven. De verhouding tussen de twee gevangenen is die tussen meester en leerling, en in het voorwoord wijst Anders er ook op dat zijn personages er als individuen eigenlijk niet toe doen. Anders dan de meeste romanschrijvers is hij niet geïnteresseerd in hun psychologie of hun individuele lotgevallen. Het gaat hem vooral om het proces van de overlevering en hun beider rol daarin. Olo en Yegussa zijn niet zozeer individuen als wel rollen, die op een goed moment verwisseld zullen worden. Want elke nieuwe gevangene zal beginnen als een Yegussa – de leerling – en eindigen als een Olo – de leermeester die de waarheid in de vorm van verhalen zal doorgeven aan een volgende gevangene.
Dit proces van de overlevering blijkt een harde leerschool te zijn. In het eerste deel, ‘Yegussa’s ontwenning’, worden de leerling successievelijk al zijn zekerheden ontnomen: zijn naam, zijn geschiedenis, zijn herkomst. En ten slotte moet hij zelfs de stem van zijn geweten leren wantrouwen. Zo wordt Yegussa duidelijk gemaakt dat het persoonlijke er niet toe doet, dat zijn leven voortaan in dienst zal staan van een hoger doel: het doorgeven van de waarheid die behouden moet blijven om ooit, op de ‘dag van de revolutie’, de leugen te kunnen verslaan.
Maar de verhouding tussen leugen en waarheid is allesbehalve helder en eenduidig. Dat blijkt al in dat proces van de overlevering zelf. Niet alleen gaan er steeds verhalen verloren, maar de verhalen worden ook flink bewerkt en aangepast, net zo lang tot ze geschikt zijn voor het doel dat ze moeten dienen. Zo is het hele eerste deel — het omvangrijkste — eigenlijk een verhandeling over, en een demonstratie van, de bedrieglijke verhouding tussen fictie en werkelijkheid, waarbij ook de rol van kunst en literatuur kritisch tegen het licht wordt gehouden. De waarheid moet zich zo nodig ook als leugen kunnen vermommen, of zich van een leugen kunnen bedienen, zoals ook blijkt uit het verrassende en nogal wrange slot van het boek.
Net als in de beroemde Vertellingen van duizend en één nacht is het vertellen hier een kwestie van overleven. Alleen gaat het hier niet om het individuele overleven, maar om het overleven van de boodschap. Het vertellen is hier vooral een leerproces, waarin duidelijk wordt dat de strijd voor een betere wereld talloze valkuilen kent en dat waarheid en leugen soms nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn.
Wat die waarheid precies inhoudt, is overigens niet zo makkelijk te zeggen. Zoals wel vaker bij dit soort absolute begrippen, blijkt ze makkelijker te benaderen langs de via negationis dan op een positieve manier. Ze wordt nog het helderst omschreven in het ‘Voorwoord’ als ‘de strijd tegen de leugen, voor de zaak van de rede’. Het lijkt dus vooral te gaan om de ontmaskering van allerlei leugens die zich als waarheid voordoen.

De verhalen en dialogen waaruit dit boek bestaat, beogen niet in de eerste plaats een fictieve wereld op te roepen waarin de lezer zich comfortabel kan verliezen. Ze hebben een bedoeling, net als de gesprekken. (Zoals Yegussa ergens verbaasd opmerkt: ‘Vreemd zijn die gesprekken met jou. Daar zit vooruitgang in.’) De verhalen zijn fabels. En fabels, aldus Olo, zijn geen afbeeldingen, maar ‘apparaten’. Zoals een microscoop het reële gevaar van microben door uitvergroting zichtbaar maakt, zo kunnen fabels bepaalde aspecten van de werkelijkheid beter zichtbaar maken door ze uit te vergroten. Het zijn demonstraties.
Overdrijving is dan ook een belangrijk stijlkenmerk van deze verhalen: steeds wordt een facet van menselijk gedrag of van maatschappelijke verhoudingen tot in het karikaturale uitvergroot. Daarin toont Anders zijn satirisch talent: het grimmige plezier waarmee hij groteske situaties verzint en ze met een ijzeren logica ad absurdum voert, is overal merkbaar. Dat is de speelse en geestige kant van zijn schrijverschap, die bijvoorbeeld in de verhalen over Bingo en over Bamba, of over ‘de dag van de afrekening’, ruimschoots aan bod komt.
Maar Anders’ literaire speelsheid staat altijd in dienst van zijn verlangen om iets duidelijk te maken, en dat stuit bij de hedendaagse literaire lezer algauw op weerstand. Schrijvers met een al te expliciete boodschap kunnen rekenen op het smalende verwijt van het ‘opgeheven vingertje’. Zeker sinds de – in Nederland overigens schaarse – pogingen tot ‘politiek geëngageerde’ literatuur in de jaren zestig en het vormingstoneel uit de jaren zeventig moeten we daar niets meer van hebben.
De lectuur van dit boek kan dan ook de nodige irritatie wekken. Vooral Olo met zijn radicale redeneringen in de dialogen zal af en toe weerstand oproepen. En dat is begrijpelijk genoeg. Ik kan er natuurlijk op wijzen dat het een boek is uit de jaren dertig van de vorige eeuw, toen de strijd der ideologieën in volle hevigheid woedde, maar dat is nog geen antwoord op de vraag waarom het desondanks de moeite waard is om het nu nog te lezen.

Dat antwoord is wat mij betreft te vinden in de vorm die Anders aan zijn boek heeft gegeven: die blijft boeiend en prikkelend, niet in de laatste plaats doordat er zoveel tegenstrijdigheden en dubbelzinnigheden in zitten. Waardoor vanzelf de vraag moet rijzen of de boodschap, die op het eerste gezicht zo bekend en achterhaald schijnt, wel zo simpel is als ze lijkt.
Quod non. De meerwaarde van deze verzameling fabels, liederen en didactische dialogen zit namelijk in de constellatie van het geheel, dat duidelijk meer wil zijn, en meer is, dan de som der delen. Dat blijkt niet alleen uit de doordachte opbouw, waarbinnen elk van de zes delen een ander aspect van de thematiek belicht, maar ook uit het feit dat er bij alle vormverscheidenheid toch een duidelijke lijn zit in de ontwikkeling van het hoofdverhaal.
Daardoor ontstaat gaandeweg een steeds gecompliceerder beeld: verbeelding en reflectie vullen elkaar aan en relativeren elkaar ook, waardoor de aanvankelijke indruk van rechtlijnigheid en leerstelligheid, die vooral door Olo’s optreden wordt gewekt, geleidelijk vervangen wordt door een andere: je ontdekt steeds meer dubbelzinnigheden en nuanceringen, die je dwingen je oordeel voortdurend te herzien. Dat is het bijzondere van dit boek: dat het, terwijl het hardnekkig blijft vasthouden aan een waarheid die ten koste van alles behouden moet blijven, tegelijkertijd laat zien hoe problematisch dit is, en dat die waarheid zich niet kan handhaven zonder van de leugen te leren. Daarom heet een van de delen ook ‘Onderwijs in het liegen’.

Dat is een heel wat minder simpele boodschap dan de ideologische propaganda zich, zeker in die tijd, kon permitteren. (En vermoedelijk is dat ook de reden waarom het boek door die communistische lector in Parijs werd afgewezen.) Daarom is De catacombe van Molussië ondanks de vooroorlogse, revolutionaire retoriek waarin veelvuldig sprake is van ‘strijd’, van ‘de vijand’ en van ‘paria’s’ (waarin we de ‘proletariërs’ herkennen) zeker geen eendimensionaal, propagandistisch werk. De gevarieerde vorm waarin de verhouding tussen leugen en waarheid steeds op andere manieren en vanuit andere invalshoeken wordt benaderd (waarbij ook de marxisten niet aan scherpe kritiek ontkomen), zorgt niet alleen voor afwisseling, maar ook voor een nuancering die de lezer tot nadenken dwingt.
Zo houdt Olo, na zijn betoog over de noodzaak van het radicaal ‘weg kunnen denken’ van het bestaande, ook een monoloog over het respecteren van het bestaande. En er zit ook een duidelijke ontwikkeling in de verhouding tussen Olo en Yegussa. Is de eerste aanvankelijk een tamelijk hardvochtige en betweterige leermeester, geleidelijk aan verandert dat, en blijkt hij minder zeker van zichzelf. Anders laat Olo dan ook veelbetekenend zwijgen wanneer Yegussa hem voor de voeten werpt dat hij ‘verliefd is op de omvang van zijn ongeluk’. En niet voor niets zegt Yegussa daarna dat hij, bij alles wat hij van hem wil leren, ook hemzelf als waarschuwing zal onthouden.
De arrogantie van een onverbiddelijke waarheid die zich niet met de leugen wenst in te laten – een arrogantie die Olo op sommige momenten inderdaad lijkt te belichamen – blijkt uiteindelijk onvruchtbaar. Op andere momenten lijkt hij dat zelf ook in te zien, bijvoorbeeld wanneer hij zegt dat het compromis van meer rijpheid getuigt dan het vasthouden aan principes. En wanneer Yegussa zich ten slotte in zijn leraarsrol oefent, laat hij niet na om Olo’s al te rigoureuze en zwartgallige opvattingen te corrigeren.
Op dezelfde manier worden trouwens ook Olo’s strenge opvattingen over de fabel – en hoe je van een ‘waargebeurd’ verhaal een fabel moet maken – gerelativeerd in het voorlaatste deel, getiteld ‘De afleiding’. Daar blijkt het vertellen toch ook wel degelijk een amuserende functie te hebben, en het is grappig om te zien hoe Yegussa in zijn verhalen een loopje neemt met het verbod om zijn eigen naam te noemen.

Wat dus op het eerste gezicht leerstellig of soms zelfs drammerig overkomt, blijkt bij nader inzien, in de context van het geheel, steeds vatbaar voor nuancering. Anders drijft de zaken bij monde van Olo graag op de spits, maar laat ook geregeld de keerzijde van ingenomen standpunten zien. Op die manier wordt ook de hoop, die aanvankelijk door Olo als gemakzuchtig wordt gediskwalificeerd en afgewezen, uiteindelijk toch als onmisbaar erkend. Al was het maar als middel in de strijd.
Dat maakt het lezen van deze roman tot een complexe ervaring. Te meer omdat Anders de politieke strijd ook verbindt met poëticale opvattingen en ideeën die al vooruitlopen op Die Antiquiertheit des Menschen, bijvoorbeeld wanneer Bamba in het verhaal over ‘de Rechtschapene’ over de superioriteit van de machine spreekt.
Wie door de revolutionaire retoriek heen kijkt en oog krijgt voor de onderhuidse verbanden tussen alle verschillende verhaaltjes en gesprekken, ontdekt een fascinerend boek over de structurele leugenachtigheid van de macht, een verhaal vol verrassende wendingen en ingebouwde dubbelzinnigheden. Niet de minste daarvan is de ironische suggestie dat het boek zelf in zijn geheel het resultaat zou zijn van de afluisterpraktijken van de vijand. Maar dat we ook dat met een korreltje zout mogen nemen, blijkt al in de eerste Nacht uit de uitvoerige beschrijving van Kuru’s droom.

Ook al is De catacombe van Molussië geboren uit verzet tegen de opkomst van het fascisme in Duitsland, toch is het te simpel om Molussië een op een met Duitsland te identificeren. Molussië is eerder de verbeelding van een kapitalistische roofstaat waarin alle mechanismen van macht en onderdrukking worden gedemonstreerd.
Dat neemt niet weg dat er wel regelmatig op historische situaties wordt gezinspeeld. In de verhalen over Burru, de manier waarop hij met zijn nep-revolutie aan de macht komt en hoe hij nationalistische sentimenten uitbuit, zijn Hitlers methoden en optreden duidelijk herkenbaar, en ook in de namen van andere staten schemert de verwijzing naar de wereld van de jaren dertig soms duidelijk door: bijvoorbeeld in Usalië (USA) en Ursië (Sovjet-Unie). En zo verwijst de figuur van de grootindustrieel Bamba, met zijn uitspraak dat hij geen complete mensen, maar alleen handen en voeten nodig heeft, rechtstreeks naar Henry Ford, die vrijwel letterlijk hetzelfde heeft gezegd, terwijl Prem, de grondlegger van het ‘premisme’, onvermijdelijk aan Marx doet denken.
Het feit dat hij het fictieve land Molussië ook na de oorlog regelmatig is blijven opvoeren in zijn geschriften, bewijst dat het voor Anders meer betekende dan Hitler-Duitsland. Het was eerder een soort anti-utopie, die ook in de naoorlogse wereld actueel bleef. Daarom bleef hij Molussië gebruiken als een spiegel van de actuele wereld, een spiegel die hem de gelegenheid bood om al zijn stekelige waarheden en scherpzinnige fabels onder één noemer te brengen. Zo kunnen we constateren dat Anders in de jaren dertig al vooruitliep op een anti-utopie als 1984 van George Orwell: met de verhalen over Burru’s ‘vernieuwing van de Molussische taal’ preludeerde hij op Orwells ‘Newspeak’.

En ondanks het voorwoord waarin afstand wordt genomen van literaire pretenties, kroop het bloed toch waar het niet gaan kon, want er zitten allerlei literaire toespelingen in de roman. Zo speelt Anders in het gedicht over de kleine hutten in op een gedicht van Friedrich Schiller, ‘Der Jüngling am Bache’, dat besluit met de regels: ‘Raum ist in der kleinsten Hütte / für ein glücklich liebend Paar.’ En als Olo na de ‘liederen van de Vierde’ opmerkt dat het variaties zijn op gedichten van een van onze ‘klassieke dichters’, dan doelt hij op Clemens Brentano (1778-1842). Het gedicht over de ‘schreeuw van de graanvoorraden’ is geënt op het gedicht ‘Frühlingsschrei eines Knechtes aus der Tiefe’, dat begint met de regels: ‘Meister, ohne dein Erbarmen / Muss im Abgrund ich verzagen / Willst du nicht mit starken Armen / Wieder mich zum Lichte tragen.’ Ook ‘Stoker Dood’ is een grimmige pastiche van een oud oogstlied uit Des Knaben Wunderhorn — toespelingen die een geletterde Duitser van zijn generatie niet konden ontgaan.
Hoewel de aanleiding tot het schrijven van De catacombe van Molussië inmiddels ver achter ons ligt, is het boek springlevend gebleven. Met deze roman bewees Günther Anders niet alleen een geëngageerd denker te zijn, maar ook een filosoof met fantasie, die literaire speelsheid wist te combineren met vlijmscherpe kritiek op maatschappelijke verhoudingen. Voor lezers die graag verder willen kijken dan hun literaire neus lang is en eens iets willen lezen dat afwijkt van wat ze gewend zijn, is dit een boek dat ik aan kan bevelen. Het irriteert en ontregelt, maar het amuseert ook. En het geeft meer dan genoeg te denken — niet alleen over de wereld van gisteren, maar zeker ook, voor wie het zien wil, over die van vandaag.

* Voor zover ik weet gaat het om twee titels. Verboden toegang voor het geweten (Moussault, 1962) is de vertaling van zijn briefwisseling met Claude Eatherly, de piloot die de bom op Hiroshima afwierp, en Vanaf de toren gezien: Dagboekaantekeningen uit het atoomtijdperk (Uitg. Jan Mets, 1988) is een selectie uit zijn dagboeken.

(Dit essay werd als Nawoord gepubliceerd bij de Nederlandse vertaling van Die molussische Katakombe, die in 2007 verscheen bij Uitgeverij Lemniscaat.)

 

Over de auteur

Piet Meeuse