Toen de assyrioloog George Smith in 1872 het kleitablet in handen kreeg waarop het zondvloedverhaal uit het Gilgmesjepos stond geschreven, gebeurde er iets eigenaardigs. Wallis Budge heeft het moment beschreven in The Rise and Progress of Assyriology: Smith bestudeert de zorgvuldig schoongemaakte regels op het tablet, herkent het zondvloedverhaal en beseft dat hij de eerste is die dat leest na tweeduizend jaar vergetelheid. Dan gebeurt er iets met hem: hij legt het tablet neer op tafel, springt op, begint in grote opwinding door de kamer te rennen ‘and to the astonishment of those present, began to undress himself!’
Andrew George citeert deze passage in zijn inleiding bij The Epic of Gilgamesh, een nieuwe Engelse vertaling die onlangs verscheen. Helaas worden verdere bijzonderheden ons onthouden. Hoever ging de striptease van deze victoriaanse geleerde? Trok hij alles uit of hield hij nog iets aan? En wat gebeurde er toen? Het blijft hoe dan ook een intrigerend, extatisch moment: waren het tweeduizend jaar christelijke beschaving die hij met zijn kleren afwierp? Voelde hij zich als Gilgamesj toen die het onsterfelijkheidskruid opdook uit de oceaan? Zeker is dat in het victoriaanse Engeland van die tijd een schokkender geste nauwelijks denkbaar was.
Zijn opwinding is begrijpelijk genoeg: nog steeds heeft het iets opwindends te bedenken dat er 150 jaar geleden nog amper iets bekend was over de oudste beschaving ter wereld, de Sumerisch-Akkadische. Inmiddels beschikken we over een grote hoeveelheid teksten en tekstfragmenten die dankzij de inspanningen van een paar generaties specialisten zijn ontcijferd en vertaald. De oudste geschiedenis is dus in zekere zin de jongste – en niemand weet wat voor ontdekkingen ons nog wachten: wat voor verrassingen liggen er nog verborgen in de puinheuvels van het Midden-Oosten?
De koninklijke bibliotheek van Assurbanipal in Nineve (7de eeuw voor Chr.) werd tussen 1850 en 1853 opgegraven en bevatte onder meer de tabletten met de tekst die nu bekend is als het Gilgamesj-epos. Dat geldt als het eerste epos uit de wereldliteratuur en in zijn oudste vorm gaat het terug tot omstreeks 1700 voor Chr. Maar ook daarvoor bestonden er al allerlei teksten over de legendarische koning van Uruk, Gilgamesj, die omstreeks 2800 voor Chr. zou hebben geleefd.
In de oudste versie werd het verhaal ‘Groter dan alle andere koningen’ genoemd, in de latere versie ‘Hij die de diepte zag’, naar de beginregel. Voor ons is het bekend geworden onder de naam van de hoofdpersoon Gilgamesj, volgens de Sumerische koningslijst de vijfde koning van de eerste dynastie van Uruk.
Zijn verhaal is bekend: het is het verhaal van een woesteling, die de bevolking van zijn stad tiranniseerde en overliep van dadendrang. Om die te kanaliseren en ter verlichting van het lot van zijn onderdanen zorgen de goden ervoor dat hij Enkidu leert kennen – een soort beestmens uit de wildernis. Hij worstelt met hem, de strijd blijft onbeslist en ze sluiten vriendschap. Vervolgens trekken ze naar het cederwoud, waar het monster Humbaba wordt verslagen; ze schofferen zelfs de godin Ishtar en doden de hemelstier.
Dan wordt Enkidu ziek en sterft. Gilgamesj is ontroostbaar. Hij kan de dood niet accepteren en besluit op zoek te gaan naar het eeuwige leven. Maar als hij tenslotte, na een bezoek aan Uta-napisjti (de enige overlevende van de Zondvloed, die het eeuwige leven heeft gekregen), het onsterfelijkheidskruid in handen heeft, blijkt hij niet in staat het te bewaren: een slang steelt het terwijl hij zich baadt.
Terug in Uruk is Gilgamesj een ander mens geworden, die heeft leren accepteren dat hij sterfelijk is. De enige vorm van onsterfelijkheid die voor stervelingen is weggelegd is eeuwige roem, gebaseerd op prestaties. Daarom eindigt het epos zoals het begon: met een lofzang op de vestingmuren van Uruk, onder zijn leiding gebouwd.
Wie deze nieuwe Engelse vertaling vergelijkt met de Nederlandse van De Liagre Böhl (1941; sindsdien diverse malen herdrukt) ziet meteen grote verschillen, niet alleen in de vertaling, maar vooral ook in de omvang van de tekst: de Engelse is aanzienlijk completer. Daaraan is af te lezen dat de assyriologen intussen niet stilgezeten hebben. Veel van de lacunes heeft men kunnen invullen, waardoor ook de compositorische kwaliteiten van het geheel beter tot hun recht komen.
De uitgave is voorzien van een voortreffelijke inleiding door de vertaler Andrew George, waarin het verhaal wordt toegelicht in de context van wat inmiddels bekend is over de oude Sumerische en Babylonische beschavingen. En naast de standaardversie bevat het boek ook enkele oudere teksten over Gilgamesh.
Een paar van die oudere teksten zijn nu ook in een Nederlandse vertaling verschenen in Helden en goden van Sumer. Een keuze uit de heroïsche en mythologische dichtkunst van het oude Mesopotamië. Dit boek bevat twaalf oude Sumerische teksten die niet eerder in het Nederlands vertaald zijn.
Na de uitvoerige inleiding van assyrioloog en vertaler Herman Vanstiphout begrijp je iets meer van de ingewikkeldheid van zijn vak en van de precisie en het geduld die vereist zijn om zulke oude teksten te reconstrueren, te ontcijferen en te vertalen. In deze tijden, waarin alles dat niet ‘maatschappelijk relevant’ is aan de universiteiten meedogenloos wordt wegbezuinigd (terwijl voor de meest modieuze onzin een leerstoel wordt gecreëerd), mag het haast een wonder heten dat zulk werk in Nederland nog gedaan kan worden.
Het zijn intrigerende teksten die Vanstiphout in dit boek heeft vertaald. Ondanks alle onzekerheden en lacunes in de vertaling is het lezen ervan een bijzondere ervaring omdat deze kennismaking met het oeroude tegelijk de prikkeling heeft van iets heel nieuws: deze stijl van uitdrukken en vertellen kennen we niet. En tegelijk hebben de verhalen in al hun vreemdheid toch ook iets vertrouwds, want in de verdwenen wereld die ze oproepen zijn de drijfveren en de emoties van de optredende personages niet anders dan de onze.
In ‘Gilgamesj en Agga’ wordt verhaald hoe Gilgamesj zich verzet tegen de overheersing van zijn stad door Agga, de koning van Kisj, en de vrijheid voor Uruk verwerft. Deze episode komt in het Gilgamesj-epos niet voor. Dat geldt wel voor de confrontatie van Gilgamesj en Huwawa (of Humbaba), die het onderwerp is van de tweede tekst. Huwawa is een soort monster dat het cederwoud bewaakt. Gilgamesj heeft zich voorgenomen om hem te verslaan, maar dat gaat hier anders in zijn werk dan in het (latere) epos.
In ‘Enmerkar en de witte magie’ gaat het opnieuw om een machtsstrijd tussen twee steden: Uruk, waar Enmerkar regeert, en Aratta. Nadat Enmerkar heeft geweigerd zich aan de vorst van Aratta te onderwerpen, wordt de strijd ten slotte uitgevochten tussen twee tovenaars. In dit toverduel delft de kwaadaardige tovenaar (die het vee heeft betoverd, zodat het geen melk meer geeft) het onderspit tegen een toverende vrouw.
In ‘Enmerkar en de Heer van Aratta’ gaat het opnieuw om de rivaliteit tussen de steden Uruk/Kulab en Aratta. Het is geheel opgebouwd uit de herhaling van uitgewisselde boodschappen: Aratta weigert zich te onderwerpen aan Uruk en kostbare grondstoffen te leveren voor de tempel van Inana. De Heer van Aratta stelt drie (onmogelijke) voorwaarden, die achtereenvolgens toch worden vervuld.
Mooi zijn de beschrijvingen van de heen en weer snellende boodschapper:
‘Toen dit tot hem gezegd was,
ging de boodschapper ervandoor, juichend als een veulen wiens tuig gebroken is;
als een wilde ezel maakte hij een spoor op het droge land; hij legde de neus in de wind
als het langharige schaap, het schaap dat naar zijn stal loopt, maakte hij voort.’
En bij een volgende missie heet het:
‘De boodschapper die naar Aratta ging –
als een uil over de heuvel, als een vlieg door de duinen,
als een karper door de poel – zo was zijn tocht door het
bergland, en zo kwam hij aan in Aratta.’
Maar deze tekst is ook interessant vanwege de laatste boodschap die Enmerkar, de vorst van Uruk, meegeeft aan de boodschapper. Die boodschap is zo omvangrijk dat de boodschapper haar niet kan onthouden:
‘Omdat dit teveel was voor de mond van de boodschapper, en hij de woorden niet kon weergeven,
vormde de Heer van Kulab [=Uruk] wat klei, zette de woorden daarop neer als op een tablet.
Vóór die dag bestond het zetten van woorden op klei nog niet,
maar nu, toen Utu opkwam, was het zo:
de Heer van Kulab had woorden neergezet op klei – zo was het!’
Hier wordt in feite zoiets als de geboorte van de literatuur beschreven: een medium dat eerst alleen werd gebruikt voor administratieve doeleinden, wordt nu voor het eerst gebruikt om een ingewikkelde boodschap over te brengen. En deze boodschap op het kleitablet vormt voor de Heer van Aratta een nieuw raadsel: niet alleen heeft Uruk zijn drie onmogelijke opdrachten vervuld (een net gevuld met graan; een scepter, gemaakt van een nieuwe grondstof en een ‘hond’ van onbestaande kleur), maar er nog iets nieuws aan toegevoegd.
Zo bewijst Uruk zijn technologische superioriteit en het verhaal eindigt met wat een soort handelsovereenkomst moet zijn: tegenover de kostbare metalen en edelstenen van Aratta zal Uruk graan en vee leveren.
Bijzonder is ook het tweeledige verhaal van Lugalbanda: hij is de jongste van zeven broers die als legeraanvoerders van Enmerkar optrekken tegen Aratta. Onderweg wordt hij ziek en ze moeten hem (voorzien van leeftocht) achterlaten in een grot om te sterven.
Maar in plaats van de sterven weet Lugalbanda de goden te vermurwen, en hij geneest. Als hij zijn grot verlaat, vindt hij het vuur en het broodbakken uit. Ook vangt hij een wilde stier en een geit. Wordt hier misschien het begin van de beschaving (landbouw, veeteelt en voedselbereiding) verbeeld? In het tweede deel van het verhaal gaat Lugalbanda op zoek naar het nest van de vogel Imdugud – een mythologisch fabeldier – in de hoop dat die hem de weg naar zijn broers kan wijzen. In het nest vindt hij het jong, dat hij zodanig verzorgt en vertroetelt, dat Imdugud hem bij terugkeer wil belonen.
Zo krijgt Lugalbanda de gave van de snelheid. Snel als de vogel Imdugud sluit hij zich weer aan bij zijn broers en het leger van Uruk. De belegering van Aratta blijkt een uitzichtloze zaak, maar Lugalbanda weet dankzij zijn snelheid, die hem tot ideale boodschapper maakt, de zaken ten goede te keren.
Lugalbanda is een ander type held dan Gilgamesj: hij is duidelijk geen vechtersbaas, maar iemand die zich door zijn slimheid in zijn eentje weet te redden. Hij wordt meermalen aangeduid als ‘de heilige’; wat dat precies in de Sumerische context betekende is niet duidelijk, maar hij gaat in elk geval heel anders om met bovennatuurlijke wezens dan Gilgamesj. Terwijl deze erop uit is de reus Humbaba te verslaan en zich roem te verwerven, legt Lugalbanda het er juist op aan vriendschap te sluiten met de vogel Imdugud en zo zijn bovennatuurlijke gaven te verwerven. Tegenover de klassieke, militante held Gilgamesj lijkt Lugalbanda meer het type van de sjamaan. In zijn commentaar wijst Vanstiphout er dan ook op dat zijn avonturen het karakter hebben van een rite de passage.
Ook de andere verhalen bevatten veel boeiends: ‘De hellevaart van Inana’ bijvoorbeeld beschrijft een afdaling in de onderwereld door de godin Inana. Ze laat weinig aan het toeval over als ze zich tooit voor haar reis:
‘zij sierde haar ogen met de kohl (die heet): “Dat hij kome!
Dat hij kome!”
over haar borsten plaatste zij de bustehouder (die heet): “Man! Kom, kom!”‘
Maar de onderwereld blijkt niet gevoelig voor haar charmes: ze wordt uitgekleed en gedood. Het is een verhaal dat sterk doet denken aan de Griekse mythe van Demeter en Persephone. Als Inana door tussenkomst van Enki toch uit het dodenrijk wordt bevrijd, moet ze wel zorgen voor iemand die haar plaats daar inneemt. Maar ze weigert haar bedienden, die haar trouw zijn gebleven en geholpen hebben, daartoe uit te leveren aan de demonen. In plaats daarvan wordt haar echtgenoot Dumuzzi, die haar afwezigheid niet heeft betreurd, het slachtoffer. Ten slotte wordt een compromis bereikt waarbij ze om beurten een half jaar in de onderwereld zullen moeten doorbrengen.
Opvallend in al deze teksten is de prominente rol die herhaling en parallellie spelen: grote delen van de tekst bestaan uit letterlijke herhalingen, bijvoorbeeld wanneer boodschappen worden overgebracht of instructies gegeven en uitgevoerd worden.
Deze stijlmiddelen kennen we ook uit de bijbelboeken, maar hier zijn ze nog veel sterker aanwezig. Het geeft de teksten een haast ritueel karakter en maakt je nieuwsgierig naar de manier waarop ze gebruikt werden: werden ze gereciteerd? Gezongen misschien? Voor welk publiek en bij welke gelegenheden? Jammer genoeg geven inleiding en commentaar daarover geen uitsluitsel.
Zo blijft er, ondanks alle gedetailleerde informatie die Vanstiphout verstrekt, nog genoeg te gissen over. Maar dat doet niets af aan de verhalen, waarvan een sterke poëtische bekoring uitgaat: ze zijn rijk aan beelden en betoverend in hun herhalingsdwang. Het is of deze oude teksten zich bedwelmen aan de macht van het woord. Wat eerst door een personage wordt uitgesproken (als wens, bevel, voorspelling of instructie) gebeurt vervolgens letterlijk zoals het gezegd is. Daarin schemert ongetwijfeld nog iets door van de magische macht van de mythe in prehistorische tijden. Maar wat is literatuur anders dan het waarmaken van woorden?
Deze kennismaking met de oude Sumerische literatuur smaakt, kortom, naar meer. Het is te hopen dat Vanstiphout het niet bij deze ene verrassing zal laten en dat we in de toekomst meer van zulk oud nieuws mogen vernemen. Uitgaven als deze maken weer eens duidelijk dat er in het Midden-Oosten veel interessanter dingen uit de grond te halen zijn dan olie.
The Epic of Gilgamesh, translated and with an introduction by Andrew George, Allan Lane/The Penguin Press, 1999
Helden en goden van Sumer. Een keuze uit de heroïsche en mythologische dichtkunst van het Oude Mesopotamië, vertaald en toegelicht door Herman Vanstiphout, uitg.SUN, 1999