ON-LINE, OF HET AANGELIJNDE LEVEN

O

 

1.

Het moet in het begin van de jaren tachtig zijn geweest dat ik voor het eerst kennismaakte met de fantastische mogelijkheden van de computer. Vriend M., een architect, nodigde me uit om zijn gloednieuwe Olivetti te proberen, en toen ik zag hoe eenvoudig het was om een tekst op het scherm te corrigeren en alle fouten eruit te halen voordat je hem afdrukte, begreep ik hoeveel moeite en tijd mij dat zou besparen.

Als vertaler en schrijver was ik gewend een tekst verschillende keren over te tikken en te bewerken met typex. Allemaal vreselijk tijdrovend gedoe. Niet lang daarna kocht ik mijn eerste tekstverwerker – een Schneider Joyce. Dat was mijn eerste stap in de digitale wereld. Voor het eind van de jaren tachtig was de tekstverwerker een computer geworden, een pc die veel meer kon dan alleen tekstverwerken. Toch bleef ik hem nog jaren alleen als een geavanceerde typemachine gebruiken. Die andere functies had ik niet nodig.

Wanneer ik precies begon te e-mailen weet ik niet meer. Het zal ergens in de tweede helft van de jaren negentig geweest zijn, toen iedereen het ook privé begon te doen. Daarmee kwam ook het internet mijn leven binnen, en met het internet begon de digitale revolutie pas echt op stoom te komen: het werd een hype. Iedereen moest en zou zo snel mogelijk de ‘digitale snelweg’ op. Alle reclames rijmden in die dagen: ‘Ga snel naar dit-of-dat-punt-nl’.

Rond het begin van het nieuwe millennium nam het internet-evangelie ronduit hysterische trekjes aan. Wie niet meedeed, miste de boot en zou zijn achterstand nooit meer inhalen. De eerste ICT-bedrijven gingen naar de beurs, beleggers droomden van gouden bergen, de koersen rezen de pan uit, en – je kon erop wachten – in 2000 barstte de dotcombubbel.  Ik bouwde een stevige weerzin op tegen het propagandabombardement waarmee de digitale revolutie iedereen door de strot werd geduwd.

The Circle van Dave Eggers (2013) schetst het beeld van een bedrijfscultuur die zich voordoet als het paradijs op aarde : de wereld waarin Mae Holland verzeild raakt wanneer ze voor het gelijknamige bedrijf gaat werken, is een typisch Californisch paradijs, bevolkt door jonge mensen die menen dat ze het Uitverkoren Volk zijn dat de mensheid van alle kwalen zal verlossen. Men hoeft zich alleen maar volledig uit te leveren aan het on-line evangelie van The Circle. Dat doen mensen als Mae maar al te graag, want niets is hipper dan te werken voor dat bedrijf, dat pretendeert alle mogelijke problemen met de hipste technologie te kunnen oplossen.

Eggers’ roman laat zien dat het ook een geniepige manier is om, onder het motto van totale openheid (‘transparantie’), iedereen te vangen in het digitale web van de onlinewereld. Slogans als ‘Privacy is diefstal’ en ‘geheimen zijn leugens’ onthullen de totalitaire ideologie die erachter schuilgaat. En al is het een tamelijk rechtlijnig verhaal met een boodschap die er dik bovenop ligt, Eggers legt de vinger wel op de zere plek.

The Circle is geen sciencefiction. Het is slechts een lichte overdrijving van een ontwikkeling die al een jaar of tien meedogenloos om zich heen grijpt onder de naam social media.

Hoe dom moet je zijn om te geloven dat je leven beslist beter, interessanter, of gelukkiger wordt als je maar zoveel mogelijk on-line bent? Blijkbaar niet eens zo heel dom. Je hoeft alleen maar verslaafd te raken aan je computer en je smartphone, en daar is, zoals we intussen weten, niet veel voor nodig. Met de uitvinding van het mobieltje is het de telecomindustrie gelukt om in een paar decennia miljarden mensen zover te krijgen. Wat eerst slechts een telefoontje was (een stukje speelgoed, meende ik naief), ontwikkelde zich snel tot een zakcomputertje waarmee je ook kunt fotograferen, filmen en internetten, waardoor duizenden andere toepassingen mogelijk werden. Zo is het voor die miljarden een onmisbaar dingetje geworden: aan druk bellende fietsers en voetgangers in het straatbeeld waren we al gewend, nu zie je overal om je heen mensen die verdiept zijn in hun smartphone, en af en toe alleen nog even opkijken om te checken of de wereld nog bestaat.

Dat is volstrekt normaal geworden. Als je dat niet zo normaal vindt, word je meewarig bekeken. Het is een beetje alsof je nuchter rondloopt op een feest waar iedereen stomdronken of stoned is. Als je niet meedoet, ben jij de gek.

Het on-line evangelie is onweerstaanbaar gebleken. Mensen die kritisch of sceptisch zijn over alle zegeningen van deze technologie worden schouderophalend afgedaan als ouderwetse, cultuurpessimistische mopperaars. Wie zich bezorgd toont over kwesties als privacy, de handel in data of grootschalige data-mining krijgen te horen dat dat onzin is, want ‘ik heb toch niks te verbergen? Van mij mogen ze alles weten.’

2.

Het leven kent sinds kort dus twee smaken: je bent on-line of je bent off-line. Als je on-line bent, leef je met apparaten die met andere apparaten in contact staan. Afstand speelt in die wereld geen rol, en alles is met een paar tikjes of klikjes te regelen. Off-line leef je zonder dat netwerk. Ook in de off-line wereld ben je weliswaar omringd door apparaten, maar die staan uit als je ze niet nodig hebt. On-line kun je op elk gewenst moment verbinding maken met elke plek op aarde, ben je zelf continu bereikbaar en kun je alles wat je weten wilt onmiddellijk opzoeken. Off-line ben je een lichaam op een bepaalde plek en moet je het doen met de wereld om je heen.

Tot op heden is het nog zo dat iedereen off-line wordt geboren, maar ik durf er mijn hand niet voor in het vuur te steken dat dat zo blijft. Wie weet zijn de kinderen die je straks uit het laboratorium kunt bestellen al meteen voorzien van een ingebouwd apparaatje waarmee ze continu on-line zijn.

Nee, ik moet ik mezelf corrigeren: bij nader inzien zijn we altijd al on-line geboren. Maar die navelstreng moet wel meteen na de geboorte worden doorgeknipt. Geboren-worden betekent dus: off-line gaan. Een belangrijke constatering: je leven begint pas echt als je off-line gaat.

Voor de generaties die opgroeien in het digitale tijdperk kan het geen kwaad hier even over na te denken. Sinds de rechtstreekse verbinding met je moeder is verbroken, is het de bedoeling dat je langzaam maar zeker een zelfstandig leven opbouwt. Dat je gaandeweg leert steeds meer dingen zelf te doen en je, off-line, te gedragen als een zelf denkend individu.

De vraag is dus: in hoeverre is dat dingetje waarmee je de godganse dag on-line bent eigenlijk een substituut voor die navelstreng? En ben je nog in staat of bereid die door te knippen? Of voel je je dan gehandicapt, verstoken van de moederlijke warmte die uitgaat van dat veilige schermpje waarop alles kan, en niets verboden is? Het off-line leven werkt namelijk heel anders: het kent geen touch-screen en het valt niet met duim en wijsvinger te bedienen. Het off-line leven kan niet uitgeschakeld worden, en het stelt eisen waaraan niet te ontkomen valt: je moet van alles, en er kan voortdurend een beroep op je gedaan worden door lastige mensen.

3.

En let eens op die terminologie: on-line tegenover off-line. Het klinkt zo simpel, die indeling van het leven in twee dimensies. Maar dat is natuurlijk een geweldig staaltje framing. De line is het criterium voor het onderscheid, en het spreekt natuurlijk vanzelf dat on-line dan automatisch de positieve term wordt, en off-line de negatieve. (Wat zou die line voor zin hebben als je er niet mee verbonden was?) Met andere woorden: de benaming alleen al suggereert dat het er in het leven op aan komt on-line te zijn. Dat is dan ook wat ons dag en nacht (24/7, in het digi-taaltje van de on-line profeten) wordt voorgehouden: wie mee wil tellen moet on-line zijn.

De technologie die dat allemaal mogelijk maakt, is natuurlijk fabelachtig. En al heb ik er weinig verstand van, een technofoob ben ik niet. In tegendeel: ik besef heel goed dat we niet zonder kunnen, en ik kan heel enthousiast worden als ik lees over alle inventieve technieken om duurzame energie op te wekken. Ik stoor me alleen aan de sociale dwang die uitgaat van die telecom-technologie, temeer omdat het een dwang is die gestuurd wordt door commerciële belangen. Wat Eggers laat zien is dat er wel degelijk ook een ideologie schuilt achter de verheerlijking van die technologie: de ideologie van de ‘transparantie’. Waarom zou ik een smartphone moeten hebben? Omdat iedereen er een heeft?

Omdat alles tegenwoordig on-line geregeld wordt, stupid!

Inderdaad: alles wordt zoveel mogelijk on-line geregeld, want dat scheelt weer zoveel arbeidsplaatsen, en dus –kosten. Klanten die liever geholpen worden door een mens wordt niets gevraagd, want de klant is er voor het bedrijf, en het bedrijf moet winst maken. Zo zijn de verhoudingen. Staan al die mensen die zo in z’n nopjes zijn met hun smartphone er wel eens bij stil dat dat speeltje hun ieder moment hun baan bij de bank, bij de NS of bij de overheid kan kosten? Want personeel, dat is alleen maar een kostenpost.

Toen vrijwel iedereen binnen een paar jaar rondliep met een mobieltje vond ik het niet nodig er ook een aan te schaffen. Ik had thuis al een telefoon, dat vond ik voldoende. Wie mij niet thuis trof, kon een boodschap inspreken, of het later nog eens proberen. Zelf had ik geen enkele behoefte om te bellen als ik niet thuis was. Maar toen ik in 2007 zestig werd, vonden mijn naasten het hoog tijd dat ik mee ging doen: ze deden mij een mobieltje cadeau. Het werd geen succes. Ik geloof dat ik het uit nieuwsgierigheid vier of vijf keer gebruikt heb – daarna raakte het ding in onbruik (ik vergat het ook steeds mee te nemen als ik de deur uitging). Niet omdat ik er ‘tegen’ ben. Gewoon omdat ik het niet nodig heb.

Ik ben altijd een spaarzame beller geweest. Ik denk dat ik een jaar of acht was, toen er een telefoon bij ons in huis kwam. Hij hing aan de muur in de gang en werd vrijwel alleen gebruikt voor zakelijke telefoontjes. Later verhuisde hij van de gang naar de huiskamer, en werd hij ook meer gebruikt voor contact met familie en vrienden. Maar toen ik het huis uitging, en ik in de jaren zeventig zelf telefoon had, bleef ik hem vooral gebruiken voor noodzakelijke gesprekken: om afspraken te maken of dingen te regelen.

Dat is altijd zo gebleven. Ik moet nog altijd iets overwinnen voor ik de telefoon pak om iemand te bellen. Nog altijd heb ik het gevoel dat ik iemand stoor als ik hem of haar bel. Je haalt iemand toch uit zijn bezigheden, je breekt in in een situatie die je niet kent. Maar dat blijkt inmiddels een belachelijke scrupule: mensen worden juist ongerust wanneer ze níet gestoord (d.w.z. gebeld) worden.

Mensen zijn groepsdieren. We leven in sociale verbanden: het gezin, de familie, het stamverband of de geloofsgemeenschap, het bedrijf waarvoor we werken of de verenigingen waarin we actief zijn. Wat je ook doet – je hebt altijd te maken met de anderen, en de regels die gelden in het sociale verkeer.  Maar hoe zit dat in de online wereld? Daarin opereer je als eenling. Weliswaar zoeken we ook daar contact met anderen, maar die contacten zijn vrijblijvender: je kunt er elk moment uitstappen. Het apparaat dat toegang biedt tot die online wereld schenkt ons de illusie dat we zelf bepalen wat we doen of laten: aan of uit, zo simpel lijkt het. Je gebruikt de online wereld zoals het jou uitkomt: je zoekt de informatie op die je nodig hebt, bezoekt de sites die je interesseren, gebruikt de apps die je handig vindt, neemt contact op met wie je wilt, en verbreekt het wanneer je wilt.

Er bestaan talloze online-gemeenschappen, maar hoe sociaal zijn die eigenlijk? Wat heb je aan je facebookvrienden wanneer je ze nodig hebt? Het is waar dat je met een oproep op Facebook binnen de kortste keren een groot aantal mensen kunt mobiliseren voor een goed doel. Maar bekend zijn ook de verhalen van zelfmoorden en andere calamiteiten die op facebook werden aangekondigd zonder dat er iemand op reageerde of alarm sloeg. Het sociale karakter van online-media is nooit dwingend: je kunt je er altijd aan onttrekken door niet te reageren. En dat is natuurlijk ook het aantrekkelijke ervan: je kunt je nieuwsgierigheid naar de ander volop bevredigen zonder dat het je tot iets verplicht. Dat verklaart de populariteit van de sociale media.

En het solistische karakter van die online-activiteit schept aan de andere kant ook fantastische mogelijkheden tot beïnvloeding. Juist in die online-wereld vinden sommigen, eenzaam op zoek naar houvast en helderheid, antwoorden op hun vragen. Radicale antwoorden soms, die hen verleiden tot onverwachte besluiten. Zo kan het gebeuren dat schijnbaar volkomen normale, aangepaste jongeren plotseling naar Syrie vertrekken om zich bij de Jihad aan te sluiten. Het gezang van de Jihad-Sirenen klinkt nergens zo verleidelijk als juist online. Waarom? Omdat ze hun doelgroep daar aan kunnen spreken in hun isolement: weerloos, alleen, met al hun onzekerheden, achter hun beeldschermpje. Daar krijgen ze dan een wereld van Zekerheden voorgespiegeld, waarin ook voor hen een heldenrol is weggelegd.

Op die manier kan de online-wereld dus ook een sociaal isolement doorbreken en compensatie bieden voor wat er offline, in de reële wereld, misgaat. Het internet is daarom ook een paradijs voor complotdenkers, en niets is zo aantrekkelijk voor onzekere, angstige mensen als de overzichtelijke wereld van het complotdenken, waarin goed en kwaad duidelijk te onderscheiden zijn, en alles herleid wordt tot één oorzaak, één obsessie: hetzij het Amerikaanse, of westerse imperialisme, het zionistische jodendom, de Islam of iets anders.

Zoekt en gij zult vinden: en online is het veel eenvoudiger en sneller gevonden dan in de onoverzichtelijke, gecompliceerde, verwarrende wereld buiten je laptop of je telefoontje. Zo nestelen de waanwerelden van het internet (de commerciële evengoed als de ideologische) zich in alle onzichtbare kieren en barsten van de offline wereld, als water in rotsspleten, en eroderen de traditionele sociale structuren, die door alle moderne technologie toch al zwaar onder druk staan.

Een mens kun je negeren, laten wachten, of zelfs het zwijgen opleggen, maar voor apparaten hebben we wonderlijk respect. Als de smartphone een beroep op je doet, met een ringtoon of een berichtje, dan kun je dat niet negeren. En het apparaatje verleent bovendien een zekere status. Je laat ermee zien dat je bij de tijd bent, en als je het eenmaal gebruikt, kun je het algauw niet meer missen.

De verhouding tussen mens en apparaat heeft veel van een symbiose: ze kunnen niet zonder elkaar. We hebben profijt van het apparaat, maar het apparaat wil ook wat van ons, namelijk gebruikt worden. Zo conditioneert het op zijn beurt ook ons gedrag. En nu de apparaten dankzij de digitale revolutie ook onderling met elkaar gaan ‘communiceren’, komen we terecht in een wereld die zelf gaat functioneren als één groot apparaat – een systeem dat bediend wil worden. Daar is het immers voor gemaakt.

Het lijkt het erop dat we veel liever leren hoe je een apparaat bedient (van een auto tot en met een smartphone) dan dat we bijvoorbeeld een vreemde taal leren, of onszelf trainen in sociale vaardigheden. Dat is begrijpelijk, omdat het veel eenvoudiger is: een apparaat bedienen kan iedereen leren, maar een taal leren, of leren omgaan met anderen is een stuk lastiger – het kost veel meer tijd en inspanning en het resultaat is vaak minder bevredigend. Een apparaat is voorspelbaar en doet precies wat het moet doen. Mensen laten zich een stuk minder makkelijk sturen.

Zo wordt de razendsnelle gewenning aan de digitale technologie begrijpelijker: niet alleen komt ze tegemoet het verlangen naar individuele autonomie, naar controle en zekerheid (al resulteert het gebruik in werkelijkheid juist in collectivisering en verlies van controle), ook betekent ze een belangrijke stap in de richting van verdere integratie van mens en apparaat. (Het implanteren van chips in het lichaam is al geen taboe meer).

Steeds duidelijker blijkt dat het op religieuze of humanistische ideeën gebaseerde mensbeeld achterhaald is, en dat de homo faber alleen begrepen kan worden vanuit zijn relatie tot de artefacten die hij produceert: hij is niet alleen de producent, maar ook het product van wat hij produceert. Zijn apparaten veranderen ook hemzelf: hij past zich aan.

Dat de digitale technologie ook onze verhouding tot elkaar verandert – dat onze onderlinge contacten steeds meer via apparaten verlopen, en dat we elkaar daardoor ook steeds instrumenteler benaderen – wordt stilzwijgend geaccepteerd. Maar dat heeft ongetwijfeld ingrijpende sociale gevolgen. Het is niet zo moeilijk om te voorspellen dat de omgang met anderen daardoor afstandelijker en vrijblijvender zal worden.

Die toenemende afhankelijkheid van apparatuur heeft in het geval van de smartphone een keerzijde met ver gaande gevolgen. Wie voortdurend on-line is, is niet alleen altijd te traceren, ook wordt alles wat je met het apparaat doet voortdurend geregistreerd. Daardoor is de telefoon nu onderdeel geworden van een ongekend controlesysteem: we zijn letterlijk aangelijnd (als honden die uitgelaten worden). De bewegingsvrijheid die de mobiele telefonie en het internet bieden, is een schijnvrijheid: al je gangen zijn na te gaan, en elke transactie wordt geregistreerd.

Dat je daar geen enkele hinder van ondervindt, maakt het des te bedrieglijker: het lijkt alsof al die handige appjes alleen maar jouw gemak dienen, terwijl ze tegelijkertijd je gedrag steeds controleerbaarder en makkelijker manipuleerbaar maken. Ze registreren gedragspatronen (belgedrag, koopgedrag, surfgedrag, eetgewoontes, reisgedrag etc.) en al die gegevens zijn goud waard: ze worden verhandeld tussen grote bedrijven die er hun marketingstrategieën op baseren, en overheden of geheime diensten doen er ook hun voordeel mee. Algoritmes sturen ons gedrag steeds geraffineerder. De onthullingen van Snowden over de activiteiten van de NSA, en publicaties over de activiteiten van Google en Facebook hebben de laatste jaren zichtbaar gemaakt hoe slim er van die gegevens gebruik (en misbruik) wordt gemaakt. De conclusie die je daaruit kunt trekken is dat het systeem werkt, en in snel tempo steeds effectiever wordt gemaakt.

Zo is zonder noemenswaard protest een totalitair controlesysteem gecreëerd. De verleiding is groot om het ‘telecommunisme’ te noemen, want het betekent ook een radicale gelijkschakeling. Of je al of niet ‘iets te verbergen’ zou hebben, doet er helemaal niet toe. Het enige waar het om gaat is dat je meedoet, en zo de markt van willige consumenten vergroot. Het is als met enquetes, die betrouwbaarder worden naarmate er meer mensen aan meedoen. Wat jij als individu vindt of doet, is van geen belang. Het gaat om het totaal: de optelsom, de cijfers, de percentages, de statistiek. Wie on-line is, conformeert zich aan een systeem dat veiligheid en comfort biedt in ruil voor totale controle. Zo stem je in feite in met een samenleving waarin oncontroleerbare instanties (inlichtingendiensten of techbedrijven) je gedrag monitoren en uiteindelijk bepalen wat wel of niet aanvaardbaar is.

4

Je kunt er ook je schouders over ophalen. En inderdaad: lijken de voordelen niet veel groter dan de nadelen? Dient die controle niet onze veiligheid, en worden al die data niet gebruikt om ons leven nog confortabeler te maken? Is het niet fantastisch dat je allerlei dingen waarvoor je vroeger op pad moest, formulieren moest invullen of in de rij moest staan, nu met een paar toetsen op je apparaatje kunt regelen? Het is niet moeilijk om een hele reeks toepassingen op te sommen die zondermeer handig en slim en praktisch zijn – dus waar zeur je over?

Is mijn weerzin tegen al die nieuwe mogelijkheden misschien niets anders dan traagheid van geest? Goed, tot op zekere hoogte kan dat zo zijn. Maar het is zeker ook onwil om mijn manier van leven, mijn gewoontes en mijn levensritme, te laten dicteren door een technologie die wordt ontwikkeld en geëxploiteerd door bedrijven die alles van mij willen weten, met geen ander oogmerk dan winstmaximalisatie. Voor zover ik de noodzaak ervan niet inzie, probeer ik me daaraan te onttrekken.

Voor mij is de vraag of ik iets nodig heb altijd belangrijker geweest dan de vraag of ik iets wilde hebben. In dat opzicht ben ik een a-typische consument, geloof ik. Bezit interesseert mij niet zo. Dat dat vaak als zuinigheid geïnterpreteerd wordt – het zij zo. Mijn overweging was een andere: als ik alleen geld uitgeef aan wat ik nodig heb, heb ik veel minder geld nodig. Dat maakt mij minder afhankelijk van een baan: ik kan dat geld ook in mijn eigen tijd verdienen, en zo tijd overhouden om de dingen te doen die ik graag wil doen. Met andere woorden: ik koop liever tijd (= vrijheid) dan dingen.

In de consumptiemaatschappij, waarin het verlangen naar bezit op alle mogelijke manieren wordt geprikkeld en gestimuleerd, is dat misschien een vreemde keus. Niets is immers normaler dan dat je graag een auto, een eigen huis met een comfortabele inrichting, een breedbeeld tv etcetera wilt hebben. Daarbij speelt wat René Girard de mimetische begeerte heeft genoemd een belangrijke rol: wat de ander bezit, dat wil je ook hebben. Dat verlangen is nooit helemaal te bevredigen, want zodra het object ervan is verworven, richt het zich op iets anders (daar draait onze economie op). Maar als de bevrediging van die verlangens een inkomen vereist dat ik moet verdienen met werk dat me misschien helemaal niet bevalt, en dat in elk geval een groot deel van mijn tijd opslokt – dan roept dat de vraag op wat belangrijker is: dat inkomen (en alles wat ik daarmee kan kopen) of bevredigend werk?

Zoveel mogelijk beschikken over mijn eigen tijd, en doen wat ik het liefste doe – dat leek me altijd belangrijker dan bezit (dat niet alleen geld kost, maar ook onderhoud vergt en kapot kan gaan, kwijt kan raken of gestolen kan worden). De eenvoudige vraag: heb ik het nodig?, die ik in de meeste gevallen met ‘nee’ kon beantwoorden, bespaarde mij zoveel uitgaven en kosten, dat ik makkelijk kon leven van een heel klein inkomen. Ik kon me veroorloven om al die begerenswaardige zaken die anderen aanschaften, te beschouwen als overbodige luxe (wat mij in discussies daarover vaak werd kwalijk genomen: wat ‘iedereen’ had, kon je toch geen luxe noemen?)   En inderdaad: de smartphone, een hebbedingetje dat ‘iedereen’ inmiddels heeft, is nauwelijks nog een luxe te noemen. Omdat alles zoveel mogelijk on-line geregeld moet worden, zal het niet lang meer duren of de aanschaf ervan wordt noodzakelijk. Betalen zal binnen afzienbare tijd ook wel zo handig geregeld worden dat het alleen nog digitaal kan. Je moet dus overal en op elk moment kunnen internetten. En je e-mail kunnen checken, en al die andere dingen kunnen doen die je straks zonder die smartphone niet meer kunt doen.

Jammer genoeg is dat internet inmiddels het ideale instrument geworden waarmee de commercie greep krijgt op al onze behoeften en verlangens – ook die welke tot dusver nog niet ‘vermarkt’ konden worden. Niet alleen onze materiële behoeften en verlangens, maar àlles wat we online prijsgeven (ook onze angsten, onze ideeën, onze dromen en fantasieën) valt ten prooi aan de verdienmodellen van de ICT-industrie.  Daarom gebruik ik het internet met mate. Vooral om te e-mailen en informatie op te zoeken. Sociale media als facebook, twitter of instagram mijd ik als de pest. Aan facebookvrienden heb ik geen behoefte, en evenmin aan het ventileren van mijn mening over wat ook. Dat scheelt een hoop nodeloze drukte.

Overigens heb ik niet de illusie dat ik zo de dans ontspring: de sociale media worden massaal gebruikt, en dus veranderen ze de wereld waarin ook ik zal moeten leven.

5

Men zou kunnen tegenwerpen: maar jij, die zo graag leest, zit toch ook voortdurend met je neus in een boek? Dan ben je toch ook in een virtuele wereld, en heb je evenmin contact met je directe omgeving?

Dat is waar. Het verschil is alleen dat het lezen van een boek meer concentratie vergt. Het biedt slechts één ding: de tekst, terwijl de smartphone een haast oneindige reeks mogelijkheden, en dus ook afleidingen biedt. Een boek focust je aandacht, het internet verstrooit je aandacht eerder: je zoekt iets op omdat je het op dat moment nodig hebt, en meteen daarna iets anders. Zodra het je maar even verveelt, ga je iets anders doen op hetzelfde schermpje.

Die eigenschap van de smartphone (en de computer): het ogenblikkelijk beschikbaar maken van informatie, filmpjes, spelletjes of wat-je-maar-wilt, maakt gebruikers gemakzuchtig. Waarom zou je je nog inspannen om iets te leren als je alles wat je weten wilt met een paar klikken op je schermpje kunt toveren? En niet alleen gemakzuchtig, maar ook veeleisend. Alsof alles wat kàn ook zou moeten. Alsof je er ‘recht’ op zou hebben.

Die instant-bevrediging werkt een attitude in de hand die ten koste gaat van waardevolle menselijke eigenschappen die je je alleen door oefening en inspanning eigen kunt maken, zoals geduld, vasthoudendheid, concentratievermogen en een goed geheugen. En misschien nog belangrijker: het leren accepteren van beperkingen en het waarderen van het gegevene, d.w.z. van menselijke mogelijkheden die geen technische bemiddeling nodig hebben.

Wat betekent het enorme succes van dit soort media? Het lijkt een verdergaande individualisering uit te lokken, maar tegelijkertijd is dat evengoed een collectivisering: wat we individueel ook doen, we doen het allemaal online, op het internet. Dat wil zeggen: technisch geprogrammeerd en gecontroleerd.

Anders dan eerdere infrastructuren waaraan we gewend zijn geraakt, en die het leven een stuk comfortabeler hebben gemaakt, zoals het spoorwegennet, de snelwegen, het elektriciteitsnet of de riolering, is het internet een infrastructuur die niet alleen ons handelen en communiceren vereenvoudigt en versnelt, maar ook ons geheugen ontlast, onze ideeën (over privacy en auteursrecht bijvoorbeeld) verandert, en zelfs onze ervaring van ruimte en tijd. Het is, kortom, een infrastructuur die veel dieper ingrijpt in het persoonlijke en sociale leven dan alle voorgaande.

Het is duidelijk dat er een geweldige behoefte bestaat aan zelfrepresentatie op het internet. Als je geen eigen web site hebt, dan toch in ieder geval een facebookpagina of een twitter-account. De mogelijkheid om te laten zien wie je bent, en om je mening over van alles kenbaar te maken is kennelijk onweerstaanbaar. Het is een nieuwe vorm van publiciteit, vrijwel ongefilterd en in principe wereldwijd (al zullen taalbarrières nog altijd een flinke beperking betekenen), die toegankelijk is voor iedereen. Dat was voordien ondenkbaar: de publiciteit die de oude media boden was voorbehouden aan een heel beperkte elite van schrijvers, journalisten en politici of andere beroemdheden.

Het internet biedt nu een podium aan iedereen. Dat verklaart het geweldige succes. Iedereen kan alles wat hij wil online zetten, en dus delen met iedereen. Prachtig: ‘Sharing is caring’, heet het. Maar intussen deel je het ook met de megabedrijven die dit grenzeloze luilekkerland exploiteren en het uitsluitend gebruiken om je nog afhankelijker te maken. Hoe meer leuke en handige appjes en hoe meer gratis diensten ze aanbieden, hoe groter hun macht (die zich van grenzen niets aantrekt).

Die behoefte aan aandacht en zelfexpressie is op zichzelf legitiem. Maar de manier waarop de online media deze behoeften bevredigen, kan nooit meer zijn dan een surrogaatbevrediging, die een louter kwantitatieve vorm aanneemt: een x aantal hits, of volgers, of facebookvrienden. Schenkt dat soort aandacht werkelijk de voldoening die persoonlijke aandacht in de privésfeer kan vervangen? Ik betwijfel het. Nee, ik weet wel zeker van niet. Het is het soort aandacht dat even vluchtig en vrijblijvend is als roem. Deze technisch bemiddelde aandacht heeft meer te maken met succes, prestige en status dan met de rechtstreekse, persoonlijke aandacht en waardering waar elk mens naar verlangt.

Hoe ga je om met dit mateloze medium: hoe moet je het kaf van het koren scheiden? Natuurlijk zijn er genoeg interessante websites, en is er veel waardevolle informatie die met gericht zoeken te vinden is. Maar deze immense vergaarbak van algemeen toegankelijke informatie dwingt tot uiterst selectief gedrag, op straffe van totale desoriëntatie en zinloze tijdverspilling. Om te vinden wat je zoekt, moet je nee kunnen zeggen tegen 99,9 % van alles wat je ongevraagd aangeboden wordt. Het gebrek aan kwalitatieve selectie en de commerciële vervuiling maken surfen op het internet voor mij net zo aantrekkelijk als snuffelen in een vuilnisbak.

6

Maar hoe dan ook: het online leven is een realiteit, en omdat de hele samenleving erop ingericht wordt, zullen we ermee moeten leven. En wat is er nu eigenlijk op tegen om gewoon mee te gaan in de digitale revolutie als die zoveel gemak en zoveel mogelijkheden biedt?  Wat erop tegen is, is dat deze infrastructuur is gekaapt door megabedrijven die mensen slechts als te exploiteren grondstof beschouwen. Niet de dwang om mee te doen is dus het fundamentele bezwaar, maar de uitholling van sociale contacten en de grootschalige commerciële uitbuiting waar dit toe leidt. De instrumentalisering van de mens.

De digitale revolutie komt erop neer dat alle apparaten en machines ter wereld aan elkaar gekoppeld worden en met elkaar kunnen ‘communiceren’: heel handig en snel, ongetwijfeld. Maar dat impliceert ook het ontstaan van een wereld die gedefinieerd wordt door dat netwerk van apparatuur, en waarin mensen alleen nog kunnen functioneren dankzij dat systeem.  Het zou wel erg naief zijn om te denken dat zo’n wereldwijd ‘slim’ systeem alleen maar voordelen biedt. Het is ook een soort dwangbuis waar wij collectief ingehesen worden, dat alle menselijke contacten en handelingen in hetzelfde keurslijf dwingt. Verschuilen we onszelf niet steeds meer achter onze apparaten, die elk contact voor ons bemiddelen? Is het succes van Facebook en van datingsites als Tinder bijvoorbeeld, niet ook een symptoom van de gemakzucht waarmee we ons hele sociale leven laten reguleren en vormgeven door de digitale techniek?

8

Maar heeft het wel zin, kun je je afvragen, om kritisch te zijn over deze technologische ontwikkelingen? Die lijken immers volstrekt immuun voor kritische bedenkingen. Hoe komt dat? Waarom is die digitale revolutie zo’n wereldwijd succes? Waarschijnlijk omdat ze inhaakt op onze individuele behoeften en verlangens, en instant-bevrediging belooft. De onmiddellijke voordelen zijn zo evident dat de eventuele nadelen altijd op de koop toe genomen worden. Alleen economische factoren lijken van invloed. Luddieten, noch cultuurpessimisten of onheilsprofeten hebben ooit iets kunnen veranderen aan de onstuitbare technologisering van de cultuur. Evenmin trouwens als de techno-enthousiasten ooit in staat zijn geweest de ontwikkelingen op dit gebied correct te voorspellen. Hun overspannen heilsverwachtingen zijn altijd even onterecht gebleken als de doemprofetieën van de technofoben. En als blijkbaar niemand kan voorzien hoe het in de praktijk zal uitpakken, waarom zou je je dan druk maken over eventuele gevolgen?

Vanaf het moment waarop onze verre voorouders met stokken en vuistbijlen aan de slag gingen, heeft elke nieuwe uitvinding onze manier van leven veranderd en ons denken over de wereld en over onszelf gestuurd. De manier waarop we geëvolueerd zijn van primaat tot ‘mens’ is bepaald door de evolutie van onze technische mogelijkheden: de vuurbeheersing, de ontwikkeling van de taal, het maken van afbeeldingen, de uitvinding van de landbouw, van het wiel, van het schrift, de metallurgie et cetera – het waren niet alleen prestaties waarmee we onze levensomstandigheden verbeterden, maar ook veranderingen die hun weerslag hadden op onszelf: ze definieerden ons mens-zijn.

Wat we nu onder mens-zijn verstaan is het product van al die veranderingen. Als een mens van 5000 jaar geleden een heel ander idee had over zichzelf en zijn positie in de wereld dan een mens van nu, dan is dat vooral het gevolg van de evolutie van de techniek. We zijn nu op een punt beland waarop het niet langer mogelijk is dat te ontkennen: de versnelde technologische vooruitgang van de laatste anderhalve eeuw heeft zichtbaar gemaakt hoezeer onze manier van leven en denken daardoor veranderd is, en ook hoe bitter weinig invloed levensbeschouwelijke of religieuze ideeën daarop hebben gehad. Ze kunnen niet anders dan zich aanpassen aan de technologische realiteit. Opvattingen over de zin van het menselijk lijden, bijvoorbeeld, zijn onder invloed van de technische vooruitgang sterk veranderd. En wat een ‘menswaardig’ bestaan is, wordt dat niet veel meer bepaald door de stand van de medische en andere technologie dan door welke ideologie of levensbeschouwing ook? Zelfs een radicaal-religieuze ideologie als die van het IS-kalifaat, die een middeleeuwse manier van leven propageert, wordt verspreid via het internet en maakt gretig gebruik van moderne wapentechnologie.

De technologie schept voortdurend voldongen feiten: ze verandert de wereld waarin we leven en dwingt ons ook, ons mensbeeld te herzien. We zijn bij lange na niet die autonome individuen die we graag zouden zijn. Integendeel, we blijken het plooibare product van onze technologie, in een veel sterkere mate dan we willen inzien. Nu de biotechnologie op het punt staat rechtstreeks in te grijpen in het menselijk organisme om het te ‘verbeteren’, is de vraag wat een mens is, of zou moeten zijn, urgenter dan ooit – en tegelijk lastiger dan ooit te beantwoorden. (Wie zal bepalen wat ‘beter’ is, en op grond waarvan?)

Recent onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat teksten die met de hand geschreven worden, beter onthouden worden dan getikte teksten. Logisch: de motorische beweging van de schrijvende hand laat meer ‘sporen’ in de hersenen na dan de eenvormige van snel tikkende vingers. Niettemin schrijven we steeds minder met de hand en zijn er steeds meer scholen waar ze kinderen leren lezen en schrijven met de I-pad. Waarom? Omdat men die kinderen ‘op de digitale toekomst wil voorbereiden’. Ook als dat ten koste gaat van het geheugen? Wel ja, je kunt toch alles wat je vergeten bent in een handomdraai opzoeken op je smartphone?

9

Betekent die onstuitbare technologisering van vrijwel al het menselijk handelen niet dat we willens en wetens zijn overgeleverd aan de dynamiek van een proces dat al onze ideeën over onszelf irrelevant maakt? Welke hooggestemde ideeën en idealen we er ook op na houden, ze kunnen niets veranderen aan de metamorfose die zich aan ons voltrekt en waarvan niemand de uitkomst kan voorspellen.

Toch zou ik niet willen beweren dat zulke ideeën daarom zinloos zijn: op individueel niveau kunnen ze een leven wel degelijk zin geven en inspirerend werken. Al hebben figuren als de Boeddha, Jezus, Ghandi, Martin Luther King en Mandela geen enkele invloed op de evolutie van onze soort, ze zijn wel van grote betekenis geweest voor talloze individuen, die hoop en inspiratie geput hebben uit hun levens. Het feit dat elk denkend individu ernaar streeft zijn leven op de een of andere manier zin te geven impliceert toch ook dat we het ons eenvoudig niet kunnen veroorloven onszelf te beschouwen (en te gedragen) als willoze slachtoffers van een evolutie die haar eigen gang gaat.

Zolang we in staat zijn keuzes te maken, moeten ze gemaakt worden. En zijn de genoemde figuren niet evenzovele bewijzen dat het altijd mogelijk is een keuze te maken die tegen de fataliteit ingaat, en die het individuele leven zin geeft? Niet voor niets worden zij algemeen beschouwd als richtinggevende voorbeelden: ze laten zien dat een mens niet alleen een technisch wezen is, een homo faber, maar ook individu dat kan kiezen voor een leven dat zich laat leiden door andere waarden dan functionaliteit, efficiëntie en snelheid.

Maar hoe is zo’n individueel perspectief te verzoenen met de evolutie van de techniek? Als je ervan uitgaat dat onze toekomst gedicteerd wordt door een technologie die zich weinig aantrekt van menselijke behoeften en verlangens, hoeveel ruimte blijft er dan over voor ideeën die niet kwantificeerbaar zijn, en die zich verzetten tegen bij uitstek technologische waarden als functionaliteit, efficiëntie en snelheid?  Met andere woorden: hoe kun je als individu je leven zin geven in een cultuur waarin die waarden dominant zijn? Hoe maak je gebruik van al die technische faciliteiten zonder je ‘humane’ waarden te verloochenen?

Als ik bijvoorbeeld op de snelweg zit te appen achter het stuur en ik veroorzaak door mijn onoplettendheid een dodelijk ongeval, dan is dat nog steeds mijn schuld, niet die van de digitale revolutie die dat heeft mogelijk gemaakt. Ofwel: de technologie tast mijn individuele verantwoordelijkheid niet aan.

Maar wat ze wèl doet, is ons besef daarvan verzwakken. Dat wil zeggen: het besef van de gevolgen van ons handelen, die zoveel complexer en ingrijpender zijn geworden. Mag je bijvoorbeeld van een automobilist die met 120 kilometer per uur op de snelweg rijdt verwachten dat hij beseft dat zijn auto even gevaarlijk is als een geladen pistool? Ik denk het niet. Toch is dat geen irreële gedachte: er hoeft maar een kleinigheid te gebeuren – een onverwachte manoeuvre van een andere weggebruiker – of de gevolgen kunnen even dodelijk zijn als een pistoolschot.   Dat we daar niet bij stilstaan komt doordat wat we met onze apparaten doen zo eenvoudig en onschuldig lijkt: wat is makkelijker dan 120 rijden op de snelweg, en wat is simpeler dan even een berichtje checken op je smartphone? Het is dagelijkse routine.

En als je zelf een appje verstuurt, sta je dan stil bij de mogelijkheid dat de ontvanger ervan misschien achter het stuur zit en 100 km per uur rijdt? Natuurlijk niet. Maar de mogelijkheid dat je hem daarmee verleidt tot onachtzaamheid is reëel – ook al blijft het zíjn verantwoordelijkheid om daar even niet op te reageren.

De middelen waarvan we gebruik maken zijn zoveel krachtiger geworden, en het gebruik ervan zoveel eenvoudiger, dat we ons nauwelijks nog bewust zijn van de reikwijdte van de mogelijke gevolgen. Draagt de piloot die 300 passagiers vervoert in zijn Airbus draagt een grotere verantwoordelijkheid dan de taxichauffeur die 1 passagier vervoert? Je zou denken van wel. Maar functioneel is er weinig verschil: net als de taxichauffeur hoeft hij zijn machine alleen maar veilig van A naar B te brengen. Dat daar 300 mensenlevens van afhangen kan zijn verantwoordelijkheidsgevoel niet 300 keer groter maken dan dat van de taxichauffeur. Wie een naaktfoto op het internet zet om iemand te pesten of om wraak te nemen, is er waarschijnlijk niet op uit dat het slachtoffer zelfmoord zal plegen, al kan dit wel het gevolg zijn.

En wat te denken van collectieve verantwoordelijkheden? Ben ik medeschuldig aan uitbuiting en kinderarbeid als ik een goedkope spijkerbroek koop? Maak ik me schuldig aan dierenmishandeling als ik goedkoop varkensvlees eet? Is het mijn schuld als de Chinese werknemers die mijn I-phone maken, sterven van uitputting door idioot lange werktijden? Ja, kun je redeneren – in al die gevallen ben ik als consument medeschuldig aan misstanden. Maar dat geldt in onze geglobaliseerde wereld inmiddels voor bijna alles wat we doen of kopen: onze manier van leven heeft elders gevolgen, en die zijn, zacht gezegd, lang niet altijd positief.

Is het eigenlijk nog wel mogelijk, vraag je je soms af, om iets te kopen waar niet op de een of andere manier bloed aan kleeft, of niet de geur van misdaad en uitbuiting omheen hangt? Hoever strekt je individuele verantwoordelijkheid als consument eigenlijk als de gevolgen van je life-style niet of nauwelijks te overzien zijn?   Betekent dit niet dat het leven in een geglobaliseerde wereld, waarin de digitale revolutie alle verhoudingen verandert, je als individu in een moreel onmogelijke plaatst? Ofwel dat de technologie ook onze pretenties als morele wezens ondermijnt?  Denk aan de ingewikkelde rekensommetjes waarmee je je ‘ecologische voetafdruk’ kunt bepalen. Zijn dat geen machteloze pogingen om nog iets te redden van het individuele verantwoordelijkheidsgevoel?

10

Het feit dat wij – individueel en collectief – een functionele eenheid vormen met de apparaten en systemen die we gebruiken, betekent dat niet dat wij het morele aspect van ons handelen ook vanuit de techniek moeten benaderen?

Als gebruikers dragen wij de verantwoordelijkheid voor het gebruik van al die apparaten en producten. Maar als de gevolgen van dat gebruik zich aan onze directe waarneming onttrekken, zoals in toenemende mate het geval is, voelen we ons daarvoor niet verantwoordelijk, terwijl we het strikt genomen wèl zijn. Het kopen van een broek, het eten van vlees, het rijden in een auto of het bellen met een mobieltje – dat zijn op zich moreel indifferente handelingen: die beoordelen we niet als goed of fout. Maar zodra we weten wat de implicaties daarvan zijn (milieuschade, uitbuiting in het productieproces e.d.) ontkomen we niet aan de conclusie dat we daarvoor wel medeverantwoordelijk zijn.  De techniek kunnen we daar moeilijk de schuld van geven. En toch zouden al deze dingen zonder de schaalvergroting en alle techniek die daarmee gemoeid is, niet mogelijk zijn.

Iedere keer wanneer de VS opgeschrikt worden door een schietpartij op een school of een campus, waarbij een ‘lone wolf’, wild om zich heen schietend, zoveel mogelijk slachtoffers probeert te maken, laait daar de discussie over het wapenbezit weer op. En steeds weer is het de NRA – de National Rifle Association – die een beperking van het wapenbezit weet tegen te houden met het argument: ‘Guns don’t kill. People do.’ Geen speld tussen te krijgen, toch? Daarom pleit die organisatie voor gewapende bewakers op die scholen, om zo’n schutter neer te knallen voor hij zelf aan de slag gaat. Niet minder, maar méér wapens is de oplossing volgens de NRA. Ofwel: wapens redden mensenlevens. Het is een curieuze redenering, want die oplossing zou je kunnen weerleggen met hun eigen logica: ‘Guns don’t save lives. People do.’

Het is ook een sterk staaltje van het kortzichtige denken dat voor elk probleem een technische oplossing zoekt. Niet door het probleem te analyseren, maar door te kiezen voor de quick fix: schiet iemand zomaar mensen dood? Doodschieten die onverlaat! Dat het wapen zelf – of beter: de ongelimiteerde beschikbaarheid van dat schiettuig – wel eens het probleem zou kunnen zijn, dat wil er bij de NRA niet in. Toch is het wel zeker dat er veel minder moorden gepleegd zouden worden, wanneer de potentiële moordenaars ze met hun eigen handen zouden moeten plegen. Dat is namelijk een stuk lastiger en gevaarlijker. Alleen al de beschikbaarheid van een schietwapen maakt de kans op een moord dus een stuk groter.

Zo wordt menselijk gedrag beïnvloed door de technische hulpmiddelen die beschikbaar zijn. We doen dingen niet alleen omdat we ze willen doen, maar ook omdat het kan, en omdat het ons zo makkelijk gemaakt wordt. We laten ons graag verleiden door onze middelen om dingen te doen die we zonder dat middel niet gedaan zouden hebben. (Zonder vliegtuigen bijvoorbeeld, zouden we niet zo gauw op vakantie gaan naar Indonesië of Australië).

We kunnen steeds meer, en dat doen we dan ook, omdat we meer oog hebben voor de mogelijkheden dan voor de consequenties, en omdat we er geen kwaad in zien. Dat onze verantwoordelijkheden daardoor ook steeds groter worden, zien we meestal pas in als er iets misgaat.   Maar betekent dat niet dat we moeten erkennen dat ons gedrag in belangrijke mate gestuurd wordt door de technische mogelijkheden waarover we beschikken, en veel minder door de vraag of het moreel verantwoord is wat we doen? Dat we, met andere woorden, minder autonoom en minder vrij zijn in ons gebruik van techniek dan we graag aannemen? En misschien zelfs dat onze morele pretenties niet opgewassen zijn tegen tegen ons technisch kunnen?

Wat in elk geval vastgesteld kan worden is dat technische vooruitgang tot dusver nooit geleid heeft tot morele verbetering van de mens, en dat is niet vreemd als je het vanuit een evolutionair perspectief beziet: homo faber kon ongestoord zijn gang gaan omdat zijn technisch handelen niet aan morele regels onderworpen was. Die golden alleen voor de omgang met zijn soortgenoten. Met de natuur mocht hij doen wat hij wilde: die viel buiten de morele wereld. En als zijn technische middelen een moreel probleem opleverden, dan wist hij er altijd wel een mouw aan te passen: martelwerktuigen bijvoorbeeld hanteerde hij altijd in dienst van ‘de waarheid’ en de moraal. (Zie ook de redenering van de NRA over de schoolshootings).

Ofwel: de moraal past zich altijd aan bij de technische ontwikkelingen, omdat we er nog steeds van uitgaan dat de mens meester is over zijn middelen. Hij kan ze ‘ten goede’ of ‘ten kwade’ gebruiken, heet het dan. Maar dat is een enorme overschatting van onze ‘vrijheid’, gebaseerd op een achterhaald mensbeeld, en tegelijk een onderschatting van onze symbiotische relatie met de artefacten (die als uitbreidingen van ons lichaam en ons fysiek functioneren moeten worden beschouwd).

Ga je uit van een mensbeeld waarin de techniek een integraal onderdeel van ons menszijn is, dan begrijp je in elk geval beter waarom onze moraal volstrekt niet is opgewassen tegen onze techniek. (En waarom bijvoorbeeld een medische praktijk als orgaantransplantatie, waarbij de dood van de een wordt gebruikt als de redding van de ander, wordt goedgepraat met morele argumenten. Alsof deze ‘levensreddende’ techniek de deur niet wagenwijd openzet voor een handel in organen, ook van levende mensen, die bijvoorbeeld uit armoede een nier verkopen, ten bate van rijken die zich zo’n operatie kunnen veroorloven.)

Wat is die moraal nog waard als we daarmee het gebruik van elke techniek, ongeacht de gevolgen, kunnen rechtvaardigen? Je hoeft er alleen maar voor te zorgen dat je het doel zó formuleert dat het als ‘goed’ wordt gekwalificeerd. En dat is dan ook wat er bij de introductie van nieuwe technieken steeds gebeurt: ze zullen de honger, de ziekte, de eenzaamheid, de armoede en de dood bestrijden op een effectievere manier. Het internet zal het contact, en de gelijkheid tussen mensen bevorderen, en de democratie, en de transparantie, etcetera. Maar komt dat niet neer op: ‘het doel heiligt de middelen’? En is dat niet in strijd met een moraal die niet elk middel geoorloofd acht?

 

 

 

Over de auteur

Piet Meeuse