‘Natuur is voor tevredenen of leegen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villatjes ertegen.’
Wie kent het niet, dit klassiek geworden gedicht van J. C. Bloem, dat eindigt met de beroemde regel: ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’? Het is een aardige illustratie van hoe een modern stadsmens over de natuur denkt. Ook al heeft het intussen de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, in dit opzicht is het gedicht nauwelijks verouderd. ‘Natuur is voor tevredenen of leegen.’ Wie met zo’n sweeping statement begint, maakt meteen duidelijk: ik heb daar niets te zoeken. Hij voelt zich thuis in de stad, en dat zegt hij in de tweede strofe ook met zoveel woorden:
‘Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.’
De manier waarop hij dat in beelden uitdrukt, laat duidelijk zien hoe hij zich de verhouding tussen cultuur en natuur voorstelt: het water ‘vastgeklonken’ tussen kaden, en de wolken gezien vanuit een zolderraam. Water, wolken en lucht – natuurelementen – zijn dus omkaderd door, om niet te zeggen: gevangen in de cultuur van menselijke bouwwerken.
Hij beziet de natuur vanuit de cultuur. En dat is niet zo vreemd: in feite zijn al onze ideeën over de natuur cultureel bepaald. Maar juist dat is een reden om je af te vragen of die ideeën wel kloppen.
Als hij in de slotregels van zijn gedicht verzucht:
‘Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
dan zou je bijvoorbeeld kunnen opmerken dat die natuur kennelijk toch iets meer omvat dan alleen een stukje bos ter grootte van een krant. Is regen soms geen natuurverschijnsel? Ook in de stad ben je daar niet van gevrijwaard, en sterker nog: het lijkt erop dat die regen zelfs iets te maken heeft met zijn geluksgevoel.
Nu is het mij er niet om te doen J. C. Bloem te kapittelen. In tegendeel, ik maak dankbaar gebruik van zijn gedicht, omdat het perfect illustreert hoe beperkt onze opvattingen over de natuur vaak zijn. En je hoeft maar naar de onvermijdelijke reclamespotjes op tv te kijken om dat op een heel andere manier bevestigd te zien. Of het nu gaat om luchtverfrissers of om frisdranken, om een levensverzekering, groenteconserven of vakantiereizen naar exotische bestemmingen – dat alles wordt gepresenteerd in beelden die ons de paradijselijkheid tonen van sprankelende watervallen, zwoele palmstranden, weelderig begroeide heuvels of oogverblindende gletsjers.
Dat is tegenwoordig het gangbare beeld van ‘de natuur’. Zij presenteert zich nu als het ongerepte, het zuivere, het wilde, het gezonde – kortom: alles wat goed is, en onbedorven en lieflijk.
Dat is wel eens anders geweest. Tot, laten we zeggen een eeuw geleden vertegenwoordigde de natuur nog iets anders. Een gevaarlijke wildernis, iets voor avonturiers en pioniers, iets dat overwonnen en getemd en beheersbaar gemaakt moest worden.
Vele honderdduizenden jaren hebben we nodig gehad om ons te ontworstelen aan de levensbedreigende gevaren die de natuur voor ons inhield: kou, honger, ziektes, gevaarlijke roofdieren, noem maar op. De natuur vertegenwoordigde een overmacht. Een wereld vol krachten waar we geen vat op hadden, zoals het weer, met zijn grillige afwisseling. De zon met zijn hitte, de wind die tot storm kon aanwakkeren, de regen of langdurige droogte, de afwisseling van dag en nacht, de opeenvolging van de seizoenen.
Geen wonder dat in de oudste religies juist die elementaire natuurkrachten werden vergoddelijkt en vereerd. Maar gaandeweg begonnen we er ook een regelmaat in te ontdekken. We leerden ons te beschermen tegen de ergste gevaren. Stapje voor stapje leerden we ook gebruik te maken van de mogelijkheden die de natuur ons bood, wisten we een omgeving te creëren die een zekere mate van veiligheid garandeerde. En daar zijn we uiteindelijk zo goed in geslaagd dat we onze stadskinderen nu moeten leren dat melk niet in de fabriek wordt gemaakt. En dat beren echt geen knuffeldieren zijn.
We hebben ons, kortom, zo grondig uit die natuur bevrijd en ons met al onze technische hulpmiddelen zo comfortabel ingericht in onze steden, dat we er nauwelijks nog iets mee te maken hebben. De natuur, dat was iets dat ín cultuur gebracht kon worden. Wij hadden de natuur overwonnen. Althans – zo leek het.
Alweer jaren geleden werd ik eens op straat aangesproken met de vraag of ik mee wilde doen met een onderzoek dat in een naburig pand plaatsvond. Het zou niet lang duren. Het bleek te gaan om een overheidscampagne die het milieubewustzijn van de Nederlanders beoogde te vergroten. Mij werd gevraagd wat ik vond van het plaatje dat als het logo van de campagne zou dienen. Daarop werd een wereldbol getoond, die omvat werd door twee beschermende handen.
Het leek mij de illustratie van een levensgroot misverstand. ‘Het wekt de indruk,’ zal ik ongeveer gezegd hebben, ‘dat de mens bij machte is de natuur te beschermen, maar dat is typisch menselijke zelfoverschatting. Wij zijn helemaal niet in staat om de aarde te beschermen tegen wat dan ook.’ Het leek mij in elk geval niet de goede manier om mensen respect voor de natuur bij te brengen. Het was een veel te zelfgenoegzame voorstelling van zaken, alsof wij, in onze oneindige goedheid, die arme aarde moesten koesteren en beschermen tegen een gevaar dat haar van buitenaf bedreigde.
Maar kennelijk werd mijn bezwaar niet erg serieus genomen, want een paar maanden later verscheen dat plaatje avond aan avond op tv in een Postbus 51 spotje. Welke leus erbij hoorde weet ik niet meer. Maar dat het beeld verkeerd gekozen was, vind ik nog steeds. En het is illustratief voor het grote misverstand dat de natuur iets is dat buiten ons bestaat en dat onze bescherming nodig heeft.
Kijk naar de manier waarop het woord wordt gebruikt: in het dagelijks leven wordt de consument bij het boodschappen doen voortdurend om de oren geslagen met termen als ‘puur natuur’, ‘zuiver natuurproduct’, ‘bevat alleen natuurlijke ingrediënten’. Enzovoort. Al die termen suggereren dat het gaat om producten waar geen kunstmatige middelen aan zijn toegevoegd. Of dat ook werkelijk zo is, dat is een tweede. Maar de suggestie die ervan uitgaat is in elk geval: de natuur is goed, eerlijk en gezond. Nog niet bedorven door menselijk ingrijpen.
Dat idee is niet nieuw. Al in de oudheid propageerden de cynici een levenswijze die liever de natuur ten voorbeeld nam dan de sociale conventies van de beschaving. Maar zover hoeven we niet terug te gaan. Het idee van een onbedorven natuur werd in de achttiende eeuw opnieuw populair gemaakt door Jean-Jacques Rousseau, die stelde dat de mens ‘van nature’ goed was, maar gecorrumpeerd was door de beschaving, die hem van de natuur had vervreemd. En al zullen tegenwoordig veel mensen vraagtekens zetten bij dat eerste – dat de beschaving ons van de natuur heeft vervreemd, is een idee dat weinigen zullen betwisten. Met ‘de natuur’ wordt dan bedoeld: alles wat uit zichzelf groeit en bloeit en zich voortplant in een wereld die niet door mensen is beïnvloed. Daar tegenover staat dan de beschaving, die alles vertegenwoordigt wat mensen bedacht en gemaakt hebben.
Een belangrijk onderdeel van die beschaving is intussen ook de moderne wetenschap, en ook daarin wordt nog altijd onderscheid gemaakt tussen natuur- en geesteswetenschappen. Het is een onderscheid dat gebaseerd is op de tegenstelling die van oudsher gepostuleerd werd tussen de stoffelijke wereld en de wereld van de geest, die op z’n minst teruggaat tot Plato. En Plato was ook degene die vaststelde dat die wereld van geest – de ideeën – superieur was aan de materiële wereld van de dingen, die slechts afschaduwingen waren van de ideeën. In het denken over de natuur bestaat dus een oude, en buitengewoon hardnekkige neiging om onszelf – de mens – daarvan uit te zonderen. Die neiging heeft ook religieuze wortels. Wij waren immers ‘de kroon der schepping’, geschapen naar het beeld van God zelf. En die God, de Bijbelse Schepper, stond boven de natuur. Volgens diezelfde bijbel waren we ook nog eens verdreven uit het paradijs omdat we gesnoept hadden van de verboden Boom der Kennis. Sindsdien nemen we definitief een uitzonderingspositie in. We zijn de natuur als het ware ontgroeid. Niet alleen omdat we beschikken over de kennis van goed en kwaad, maar ook omdat we onszelf zijn gaan beschouwen als rationele wezens.
Zo is verklaarbaar dat de natuur ook beschouwd kan worden als ‘een verloren paradijs’ – een idyllische wereld, waarin alles nog is zoals het door de Schepper bedoeld was. En die wij voorgoed achter ons hebben gelaten.
Dat is een heel romantisch idee, met de kracht van een mythe. (Een onderdeel daarvan was bijvoorbeeld ook het idee van de ‘edele wilde’ zoals dat in de achttiende eeuw opkwam, en dat nog steeds voortleeft in de gedachte dat mensen die nog wel in nauw contact met die natuur leven, bijvoorbeeld in de Amazone, ‘onbedorven’ zijn). Ook de dieren profiteren intussen van deze romantische mythe: hoe zeldzamer ze zijn, hoe groter de liefde waarin ze zich mogen verheugen, en hoe groter ook onze actiebereidheid om ze voor uitsterven te behoeden. Walvissen, narwallen, korenwolven, panda’s, ijsberen, orang-oetans – nooit eerder zijn ze met zóveel bezorgde aandacht bekeken als nu ze bijna zijn uitgeroeid.
Deze mythe van de onschuldige, bedreigde natuur wordt volop geëxploiteerd. Niet alleen door het bedrijfsleven – (zoals te zien in de reclames voor gezonde voeding of natuurgeneeswijzen, of exotische reizen), maar ook door de hele natuur- en milieulobby, die zich inspant om de laatste restjes van die onbedorven natuur te beschermen: ook zij hameren dat beeld erin van de natuur als een weelderig paradijs van planten en dieren, dat weliswaar nog niet helemaal verloren is, maar dat wel in rap tempo verdwijnt als we geen grenzen stellen aan de menselijke expansiedrift.
En zoals dat gaat met massieve propaganda: dat beeld neemt stereotiepe trekjes aan. In dit geval wordt het geassocieerd met een kleur. De natuur is groen. Een groen is goed. Zoals het socialisme en het communisme indertijd de strijd voor sociale rechtvaardigheid associeerden met de kleur rood – de kleur van het bloed, van de hartstochtelijke strijd voor de goede zaak – zo wordt de strijd voor een beter milieu, voor een gezondere voeding en voor natuurbehoud nu groen gekleurd. Want groen is de kleur van het sappige gras en de blaadjes aan de bomen. En dus ook van alle producten die zich presenteren als natuurvriendelijk, milieubewust en gezond. Tot en met huurauto’s (Greenwheels) en spaarrekeningen – alles kleurt groen. En dus is het ook de kleur van politieke partijen en organisaties die zich inzetten voor natuurbehoud, zoals GroenLinks en Greenpeace.
Die groene natuur is bovendien de omgeving bij uitstek om tot rust te komen; we associëren haar vooral met rust en ontspanning. Recreatie. Zo past ook de ongerepte natuur toch weer keurig in onze planning en de vakantie-industrie doet er haar voordeel mee. Het mes snijdt, zogezegd, aan twee kanten.
Nu is dat allemaal ongetwijfeld goedbedoeld, en ik behoor zeker niet tot de mensen die het streven naar duurzaamheid en natuurbehoud alleen maar een ‘linkse hobby’ vinden. Maar het gaat mij hier om het algemene natuurbeeld dat gepropageerd wordt: die prachtige, onschuldige, zuivere natuur die wij met onze ongelimiteerde consumptiedrift dreigen te verwoesten. Dat is namelijk een ernstige onderschatting van die natuur, en een ernstige overschatting van onze eigen mogelijkheden. En zowel het een als het ander is een gevolg van de scheiding die we – bewust of onbewust – nog steeds aanbrengen tussen die natuur en onszelf.
Terwijl we toch op z’n minst sinds Darwin weten dat wij – hoe beschaafd intussen ook – nog steeds een onderdeel zijn van die natuur en dat de evolutie niet stopt bij ons. En dat niet alleen: de wetenschap heeft in de laatste honderd jaar ons begrip van wat die natuur omvat ook zodanig verruimd dat we zouden moeten beseffen dat gangbare tegenstellingen als die tussen natuur en cultuur, of natuur en techniek, niet deugen. Ze zijn misleidend, omdat ze nog altijd gebaseerd zijn op de veronderstelling dat wijzelf (met onze cultuur en onze techniek) iets anders, om niet te zeggen: iets beters zijn dan natuur.
Zelfs het onderscheid tussen dode en levende natuur wordt steeds twijfelachtiger naarmate we meer ontdekken over de samenhang tussen alle systemen die samen de klimatologische omstandigheden op aarde bepalen. Van de elektromagnetische velden rond de planeet tot de stromingen in de oceanen en in de atmosfeer, en van de tektoniek van aardschollen tot de ontdekking dat steenkool en aardolie, waaraan we de fantastische expansie van onze technologische beschaving hebben te danken, ontstaan zijn uit de resten van planten en dieren die miljoen jaren voor ons leefden. Leven en dood veronderstellen elkaar. Zodat de gedachte dat onze planeet zelf een levend systeem vormt steeds aannemelijker wordt. Een reusachtig levend systeem waarin wijzelf als soort niet veel meer voorstellen dan een bacterie in het levende systeem dat ons eigen lichaam is.
Wie dat bedenkt, en zich dan ook nog probeert voor te stellen wat onze planeet, of zelfs ons hele zonnestelsel, betekent te midden van de miljarden sterren in de Melkweg – om nog maar te zwijgen van de ontelbare andere melkwegstelsels die intussen ontdekt zijn – wie dat bedenkt, zeg ik, en zich rekenschap geeft van het feit dat wij in dit onvoorstelbare geheel, dat volgens kosmologen bijna veertien miljard jaar oud is, nog maar net komen kijken, die beseft dat wat wij in het dagelijks leven ‘de natuur’ noemen zich verhoudt tot de werkelijke natuur als een planktondiertje tot de oceaan waarin het leeft.
Die natuur is niet groen, laat staan paradijselijk. Zelfs als we ons beperken tot de aardse natuur is ze ook gewelddadig en meedogenloos: denk aan vulkaanuitbarstingen, aardbevingen, wervelstormen en overstromingen. En als we een blik werpen op de sterrenhemel is ze ronduit onbevattelijk, onmetelijk en onmenselijk, en het is niet minder dan een wonder dat wij daarin kunnen bestaan
Dat is allemaal goed en wel, kun je tegenwerpen, maar wat schieten we op met dat soort kosmische overwegingen? Voorlopig hebben we alleen te maken met onze planeet, en het is toch van levensbelang dat we die bewoonbaar houden?
Zeker. Maar bewoonbaar voor wie?
Voor onszelf, natuurlijk. En voor ons nageslacht.
Daarvoor hebben we die ‘groene natuur’ hard nodig. Maar dan is het wel noodzakelijk om te beseffen dat wijzelf intussen de grootste bedreiging vormen voor de groene natuur op onze planeet. Eenvoudig omdat we met zovelen zijn. In een paar eeuwen tijd is de wereldbevolking explosief gegroeid. En ook dat is niet anders dan een natuurverschijnsel, dat we overal om ons heen kunnen waarnemen: waar een diersoort geen natuurlijke vijanden meer heeft, explodeert de populatie, tot er niet meer voldoende voedsel is. Dan keert de wal het schip en treedt massale sterfte in.
Omdat wij ons naar de top van de voedselketen hebben gevochten, en allerlei technieken hebben uitgevonden om dat voedsel te vermenigvuldigen, kunnen we dat moment een poosje uitstellen, maar nu al is duidelijk dat dat ten koste gaat van de meeste andere diersoorten en van de biodiversiteit in het algemeen. En hoe milieubewust en groen wij ook proberen te leven – zelfs als we erin zouden slagen om met slimme en onschadelijke technieken de schade tot een minimum te beperken – toch zal er een moment aanbreken dat we, net als andere diersoorten, aan onze eigen succes ten ondergaan. Dat hoort namelijk ook bij de natuur: uitsterven is even natuurlijk als voortplanting.
De natuur – dat zijn wij zelf, onder andere. Dat wil zeggen: ook wij, inclusief onze cultuur en onze technologische beschaving. Want een stad als New York, met al zijn wolkenkrabbers en al zijn hightech voorzieningen, is net zo goed een voortbrengsel van de natuur als een termietenheuvel of een vogelnestje in een boom.
Waarom zouden wij, enkel op grond van het feit dat wij kunnen spreken en computers kunnen bouwen, ophouden een diersoort te zijn? Dachten we tot voor kort nog dat we ons van alle andere diersoorten konden onderscheiden door bijvoorbeeld werktuiggebruik, of taal, of cultuur, intussen is gebleken dat dat geen principiële maar graduele verschillen zijn. Ook andere diersoorten, zoals apen en vogels, zijn in staat werktuigen te gebruiken, ook andere diersoorten maken gebruik van ingewikkelde communicatiesystemen en tussen verschillende apenkolonies blijken ook culturele verschillen te bestaan. Naarmate we het gedrag van allerlei dieren nauwkeuriger onderzoeken, ontdekken we kortom dat het idee dat wij principieel anders zijn steeds onhoudbaarder wordt.
Als bovendien uit het moderne hersenonderzoek blijkt dat allerlei vormen van afwijkend, of laat ik zeggen, problematisch gedrag, waarvan we aannamen dat die cultureel bepaald waren, te herleiden zijn tot het functioneren van de hersenen, dan maakt dat eens te meer duidelijk dat we ons niet aan de natuur kunnen onttrekken. Die hersenen waar we zo trots op zijn, daar worden we mee geboren, en daarmee zijn we nog altijd een product van die natuur die we zo graag naar onze hand zouden willen zetten.
Het wordt dus hoog tijd dat we ons nader bezinnen op onze positie als diersoort te midden van andere diersoorten. Als we om te beginnen erkennen dat we niet buiten – laat staan boven – de natuur staan, maar er met huid en haar deel van uitmaken, dan betekent dat ook dat de evolutie van onze soort, met al zijn technische beschaving, niets anders is dan een natuurverschijnsel.
En als we inzien dat we collectief bezig zijn onze natuurlijke omgeving op grote schaal te ontwrichten en te verwoesten, dan moeten we ook toegeven dat we blijkbaar niet in staat zijn onze pretenties als rationele wezens waar te maken. Net als andere diersoorten gehoorzamen we blindelings aan de fysieke wetten van ons organisme – we eten, slapen, planten ons voort – en al zijn we individueel ook in staat onze driften tot op zekere hoogte te beheersen en te reguleren, collectief gedragen we ons niet verstandiger. Alleen zijn de gevolgen in ons geval veel ernstiger, juist vanwege die superieure technische beschaving van ons. Hoe knap we ook gebruik weten te maken van natuurwetten, we blijven er zelf ook aan onderworpen. Bovennatuurlijke wezens zullen we nooit worden. (Daarom zijn fantasieën over het koloniseren van andere planeten niets anders dan een vlucht naar voren, een koppige weigering om onze afhankelijkheid van de natuur te erkennen.)
Maar wat we ook aanrichten, en welke puinhoop we ook achterlaten op aarde, voor de natuur als geheel maakt het niks uit. Moeder Natuur verzint wel weer iets anders – desnoods op een andere planeet, bij een andere ster.
De mythe van de natuur als het ‘groene paradijs’ is enerzijds een commerciële mythe, niet meer dan een verkoopargument voor ‘betere’ producten, en anderzijds een romantische mythe van wereldverbeteraars die ons milieubewuster proberen te maken. Maar hoe goedbedoeld ook, in beide gevallen wordt voorbijgegaan aan het elementaire feit dat ook wijzelf, met alles wat we aanrichten, een natuurverschijnsel zijn. Toch gedragen we ons nog steeds alsof we er buiten staan, alsof we er vrij over kunnen beschikken en (in het gunstigste geval) alsof die natuur een kostbaar erfgoed is dat we netjes moeten beheren opdat onze kinderen er ook nog plezier van kunnen hebben. Hoewel dat laatste een stuk beter klinkt is ook dat een waanidee, want de natuur is niet van ons. Het is andersom: wij zijn van de natuur.
Voor ons geldt dus precies hetzelfde als voor alle andere soorten. Een te groot voortplantingssucces straft zichzelf af. Als er één ding is dat we de afgelopen decennia hebben geleerd, is het dat in de natuur alles met alles samenhangt en een kwestie is van dynamische evenwichtstoestanden, die wij in toenemende mate verstoren. En de wrange ironie van onze successen in de strijd tegen ziekte en dood, waardoor we met onze medische technologie steeds meer mensen steeds langer in leven kunnen houden, is dat die het probleem alleen maar verergeren. Met al onze goede bedoelingen gedragen we ons dus, op z’n Engels gezegd, pennywise and poundfoolish. En dan zwijg ik maar over onze minder goede bedoelingen.
‘Natuur is voor tevredenen of leegen’, zei Bloem. Maar de natuur waaraan hij dacht, en waaraan tegenwoordig beleidsambtenaren denken als ze spreken over ‘natuurbouw’ en ‘nieuwe natuur’, dat is een sprookje voor ‘natuurliefhebbers’.
Wij zijn met z’n allen inderdaad ‘tevredenen of leegen’ wanneer we denken dat die natuur er voor ons is, en dat we ermee kunnen doen wat we willen. Het is omgekeerd, vrees ik: de natuur doet met ons wat ze wil. Ze gaat haar eigen onverstoorbare gang, zoals ze dat al miljarden jaren doet. En welke experimenten wij ook met haar uithalen, uiteindelijk zijn wijzelf een experiment van de natuur.
Respect voor de natuur begint daarom, denk ik, bij de erkenning dat we niet de meesters zijn die haar beheersen, en zelfs niet de rentmeesters die haar beheren, maar in het gunstigste geval haar leerlingen, die nog heel veel te leren hebben. Alleen al de ontdekking van de enorme disproportie tussen de geologische tijdschaal, die ons een idee geeft van haar geschiedenis op aarde, en die van onze eigen geschiedenis zou ons de nodige bescheidenheid moeten bijbrengen.
Het gekke is: we weten het wel, maar we willen het liever niet weten. De komende eeuw, zeggen steeds meer deskundigen, zullen we alles op alles moeten zetten om te voorkomen dat we onszelf het leven op aarde onmogelijk maken. Maar in plaats daarvan blijven we ons hardnekkig druk maken over economische groei. In plaats van fors te investeren in nieuwe, duurzame technologieën blijven we gezellig bakkeleien over onze onoverkomelijke politieke meningsverschillen die, bezien in dat perspectief, futiliteiten zijn.
We zijn kortom nog steeds, en voor zolang het duurt, ‘domweg gelukkig in de Dapperstraat’. Dat is nu eenmaal de zelfgenoegzame aard van het beestje. Maar ook dat is uiteindelijk niets anders dan ‘puur natuur’. En dus helemaal in orde, zou je kunnen zeggen. Al is dat een hogere orde dan we ons kunnen voorstellen.