Beste Francis,
Onlangs heb ik weer eens wat ik je werk zitten bladeren. (Ik ben zo vrij je te tutoyeren, aannemende dat het gevoel voor decorum en de beleefde distantie waar veel levenden zo’n prijs op stellen de doden koud laat. En nu ik dit zeg, realiseer ik me opeens dat jij, die vooral naam hebt gemaakt als ‘de dichter van de dingen’, inmiddels zelf tot de orde der dingen bent toegetreden en dat je daarover, naar aanleiding van je overleden vader, wel eens krasse dingen hebt gezegd.)
Maar laten we het hebben over de dingen waarin je voortleeft – je teksten. Zoals ik zei: onlangs las ik weer eens wat in je Verzameld Werk. De laatste keer dat ik er iets uit vertaald had, was alweer een jaartje of twee geleden, en deze keer was ik op zoek naar iets speciaals. Ik vroeg me af of jij misschien ook een tekst over de wind had geschreven. En jawel – dat bleek het geval. Het was een reeks notities, drie of vier pagina’s in totaal, getiteld ‘…DU VENT! ‘ Ik las het, en ik moet je zeggen dat het me niet meeviel.
Maar voor we daarover ruzie krijgen, wil ik je graag zeggen dat jouw werk veel voor me betekend heeft. Ik ontdekte het halverwege de jaren tachtig – niet lang voor je overleed – en dat was een van de boeiendste ontdekkingen die ik als filosofiestudent deed. Ja, je was vooral populair onder filosofen: Sartre stak al de loftrompet over Le parti pris des choses, later werd je omarmd door de structuralisten, en nog weer later door Derrida en zijn volgelingen. Maar dat kon je niet zoveel schelen, geloof ik. Jij deed gewoon ‘je eigen ding’, zoals dat tegenwoordig heet. En dat boeide mij.
Eindelijk las ik een auteur die met soevereine minachting al het geoudehoer over menselijke aangelegenheden in de literatuur terzijde schoof en besloot om nu eens serieus over dingen te gaan schrijven. Een kaars, een sinaasappel, een kratje, een dennenbos. Bravo! Ik vond het een verademing. Want wat waren we nu eigenlijk wijzer geworden van pakweg 3000 jaar gelamenteer over het menselijk tekort?
Er zijn opwekkender dingen te bedenken. Zelf liep ik al jaren rond met het idee om eens een verhaal te schrijven met als hoofdpersoon een aansteker. Dat leek me een uitdaging, Alleen wist ik niet goed hoe ik dat moest aanpakken, want het was natuurlijk niet de bedoeling dat die aansteker weer allerlei menselijke eigenschappen kreeg. Het moest een verhaal over een ding worden – een ding dat net zo werkelijk was als een mens – alleen anders.
En toen las ik hoe jij dat deed. En wat voor ideeën je daarover had. Die ideeën spraken me aan. Het was duidelijk dat je grondig had nagedacht over de taal, en wat je eigenlijk met woorden kunt uitdrukken. Je was tot de conclusie gekomen dat zelfs schrijvers en dichters ongelofelijk gemakzuchtig met woorden omgaan – zodat ze, waarover ze ook schrijven, eigenlijk altijd alleen maar zichzelf uitdrukken: steeds maar weer ronddraaien in datzelfde enge kringetje van al-te-menselijke emoties, gedachten en ideeën. Terwijl er in de wereld zoveel meer te zien, te beschrijven en te onderzoeken is.
‘Om je daarvan rekenschap te geven,’ schreef je, ‘hoef je je maar te concentreren op het eerste het beste voorwerp: je zult weldra opmerken dat niemand het ooit heeft geobserveerd en dat de meest elementaire dingen daarover nog ongezegd zijn.’ En je nodigde je lezers uit om een reis te maken ‘in de dichtheid van de dingen’ – een reis die mogelijk is ‘dankzij de oneindige mogelijkheden van de semantische dichtheid van de taal.’
Ik heb een aantal van die reizen vertaald. Dat was een hele klus, want de semantische dichtheid van jouw geliefde Frans ziet er heel anders uit dan die van het Nederlands. Maar het was de moeite waard. Ik heb van jou geleerd dat woorden ook dingen zijn – verraderlijke, ingewikkelde dingen, die onverhoeds van kleur verschieten en van betekenis kunnen veranderen. En ook dat je ze niet teveel hun eigen gang moet laten gaan, want dan zeggen ze dingen die iedereen al weet. Je moet ze opjagen, afmatten, klem zetten, ja zelfs misbruiken, zoals je ergens zegt.
Maar vooral heb ik van je geleerd hoe boeiend en stimulerend het kan zijn om te proberen alledaagse voorwerpen in taal te vatten. Dat het een geestelijke oefening is die je dwingt om uit je eigen menselijke, al-te-menselijke wereldje te stappen. Om niet alleen je zintuigen te scherpen maar vooral ook je taal om te spitten tot je de formuleringen vindt die passen, die de zwijgende wereld om ons heen een stem geven. En wat ik heel overtuigend vond, was je dédain voor het dichterlijke en het dichterschap. Daaruit bleek voor mij dat het je ernst was: dat je niet uit was op het schrijven van fraaie, welluidende teksten, maar werkelijk streefde naar een nieuw soort kennis, een andere houding tegenover de wereld.
Maar als rechtgeaarde avantgardist had je ook wel iets drammerigs, soms. En hoe boeiend ik veel van je exercities ook vond, ik had ook mijn twijfels over de mogelijkheden om in taal iets buitenmenselijks uit te drukken. Is nu juist die taal niet het menselijkste van de mens? Zijn wij wel zoveel zoveel beter dan die bomen die met elk blaadje dat ze eruit persen toch steeds alleen maar ‘boom’ kunnen zeggen? In welke verbale bochten je je ook wringt – het blijven typisch menselijke bochten. Die ‘gemeenschappelijke afscheiding’ van ‘het weekdier mens’, zoals jij de taal noemde, daar moeten we het uiteindelijk toch mee doen. Dat wist jij natuurlijk ook, want naïef was je niet – en je hardnekkige pogingen om althans voor zover mogelijk het antropocentrische karakter van de literatuur te doorbreken, en een ‘retoriek per object’ uit te vinden, blijven me sympathiek.
Maar gaandeweg begon je toch ook de dingen die je beschreef te gebruiken voor iets anders. Steeds vaker sloop er iets allegorisch in je beschrijvingen: je wilde graag lessen trekken uit de dingen (niet voor niets was je een bewonderaar van La Fontaine.) Daar is op zichzelf niet zoveel tegen. Ik behoor niet tot de mensen die allergisch zijn voor literatuur die je iets wil leren. Jammer is wel dat die lessen van jou zo vaak over hetzelfde gaan: over taal, over spreken, over schrijven, over je poëticale opvattingen…
Dat was wat me ook weer opviel en – het spijt me, Francis – tegenviel, in je tekst over de wind. Want daarin beschrijf je de wind van meet af aan als een fenomeen waarmee je nog een appeltje te schillen hebt.
Waarom, dat is niet meteen duidelijk. Maar duidelijk is wel dat de manier waarop hij met de dingen omgaat je niet bevalt. Als hij door de boomkruinen speelt, laat je die bomen al meteen verontschuldigend zeggen: ‘Denk niet dat we hem serieus nemen.’ En je weigert ook expliciet zijn kant te kiezen: hij overtuigt je niet.
Ik geef toe: weinig dingen zijn minder ding-achtig dan de wind, en dat een materialistische denker als jij met zoiets vluchtigs als wind niet uit de voeten kon, dat kan ik me ook wel voorstellen. Maar toch: waarom zijn al je observaties zo kritisch? Is het zijn vormeloosheid die je stoorde? Je hekelt zijn haast, en zijn slordigheid, zijn onbetrouwbaarheid. En je houdt ook al niet van de muziek die de wind maakt. Ik citeer: ‘Je hoort niets anders dan fluitjes, blaasbalgen, sirenes, mislukte orgels. Pogingen tot muziek, onvolmaakte muziek…’ Je verwijt de wind dat hij niet zijn best doet om de juiste tonen aan elk ding te ontlokken.
Ha – dat is het misschien! Jij, die zelf zo je best deed om aan elk ding die ‘juiste toon’ te ontlokken, jij zag een soort concurrent in de wind! Hij bespeelt de dingen anders dan jij – en daarom zet je hem te kijk als een dilettant die niet weet wat hij wil. Maar om hem dan een ‘tomeloze moralist’ te noemen – dat kan ik toch niet zo goed plaatsen. Wie is hier de moralist? Jij toch zeker…
Pas wanneer je je honend uitlaat over degenen die de lof zingen van de wind, komt de aap uit de mouw: dan maak je hem tot het zinnebeeld van een poëtica waartegen je polemisch van leer trekt. Het is de romantische idee van de inspiratie waarmee je wilt afrekenen. Dat is je goed recht, natuurlijk. En het is een voor de hand liggende associatie, met een lange traditie. Maar dat je tekst dan ontaardt in een oratio pro domo, dat vind ik toch een beetje teleurstellend. Voor de zoveelste keer benadruk je weer eens hoe er volgens jou geschreven moet worden, en hoe trots je bent op je eigen principes, die je niet zonder arrogantie ‘ongevoelig voor de rukwinden van de toekomst’ noemt.
Die principes gun ik je graag, Francis. Maar wees eerlijk: verloochen je die eigenlijk niet als je de wind op deze manier gebruikt om je gelijk te halen? Was het niet je bedoeling om recht te doen aan alle dingen die je beschreef? Om ze tot hun eigen recht te laten komen, zonder ze te besmetten met menselijke vooroordelen of symboliek? Dat is je in dit geval niet gelukt, helaas.
Beste Francis, je hebt een rijk en bijzonder oeuvre geschreven, en dankzij jou hebben de garnaal, de sinaasappel, de vijg, de geit, de hagedis, het brood, de kruik, de sigaret en nog honderden andere simpele dingen hun eigen monumentje gekregen in de literatuur. Dat was nodig, en dat is mooi. Ik kan je melden dat je ook in Nederland een kleine, maar trouwe schare van bewonderaars hebt gevonden, en daar reken ik mezelf ook nog steeds toe. Maar de wind, Francis, nee – de wind had beter verdiend.
Met vriendelijke groet,
Piet Meeuse