STEEN & BEEN

S

Dames en heren,

Vandaag staan er stenen op het menu. Steen & been – dat klinkt niet als een appetijtelijk gerecht, maar de schijn bedriegt. Niet voor niets waren stenen van oudsher het favoriete voedsel van contemplatieve geesten. En er zijn ook heel wat dichters geweest die er de smaak van te pakken kregen. Ik denk bijvoorbeeld aan Arthur Rimbaud, die in Une saison en enfer schreef:

Si j’ai du goût, ce n’est guère
Que pour la terre et les pierres.
Je déjeune toujours d’air
De roc, de charbons, de fer.

Vrij vertaald in het Nederlands:

Als ik trek heb, dan alleen in
Aarde en in stenen
Altijd eet ik deze spijzen:
Lucht en rots, steenkool, ijzer.

Het gedicht waaruit dit citaat afkomstig is heet ‘Faim’, ofwel ‘Honger’, en in zekere zin komt het werk dat u hier kunt zien ook voort uit honger. Want kijken kan ook een vorm van honger zijn.
‘Het oog raakt van zien niet verzadigd’, zei Prediker al. Maar als u me toestaat, wil ik hem meteen een beetje corrigeren, want ik denk dat hij ‘kijken’ bedoelt. Wij zijn inderdaad onverzadigbare kijkers. En als we niet verzadigd raken, dan komt dat doordat we meestal niet goed genoeg kijken. We kijken te gemakzuchtig, en daardoor zien we te weinig.
Als ik me een verwarring van taalkundige categorieën mag veroorloven, dan zou ik voor deze gelegenheid de trappen van vergelijking eens willen toepassen op een paar werkwoorden. En dan zeg ik: als kijken de stellende trap is, dan is zien de vergrotende trap van kijken. En wat is dan de overtreffende trap? Dat is dromen.

Laat ik dat illustreren met een voorbeeld: je wandelt door een bos, en kijkt om je heen. Wat zie je? Bomen, struiken, gebladerte. Kortom: je ziet wat je verwacht te zien. Dat valt allemaal nog onder het hoofdstuk ‘kijken’. Maar dat soort kijken is puur functioneel: oppassen dat je niet struikelt over een boomwortel, en kijk uit – die plas, daar kun je beter omheen lopen. Dat is heel nuttig, maar op die manier kijk je vooral langs de dingen heen.
Het wordt al iets anders, als je dingen gaat opmerken omwille van zichzelf: ‘Hé, kijk: daar zit een specht!’ Of: ‘Hé, zijn dat geen cantharellen daar?’ Dan begint het kijken al over te gaan in zien. Dat is het categoriserende, analytische waarnemen van de kenners, de onderzoekers.
Maar er bestaat ook een ander soort zien – dat begint daar waar je niet meer zo goed weet waar je naar kijkt. Die overgang tussen kijken en zien, dat is een soort wakker-worden. En dan kun je, als je in gezelschap bent, een soort dialoog krijgen als de volgende:
‘Hé, zie je dat?’
‘Wat bedoel je? Die boomstronk?’
‘Ja…’
‘Wat is daar mee?’
‘Nou – zie je dat niet?’
‘Nee, ik zie niks. Gewoon, een stronk met een beetje grillig gevormde schors.’
‘Ja, precies. Zie je het niet?’
‘Nee. Wat moet ik dan zien?’
‘Je moet niks, maar het is toch net alsof daar een kopje uit steekt, van een of ander dier?’

Wat gebeurt daar? Daar, dames en heren, gebeurt iets dat mij al heel lang boeit: dat is het moment waarop uit een kijker een ziener wordt geboren.
Dat gebeurt wanneer het oog iets waarneemt dat correspondeert met iets anders, dat van binnenuit komt. Met een beeld dat in het geheugen lag opgeslagen. Op dat moment zie je in het een het ander: twee werelden grijpen in elkaar. Iets verandert in iets anders: binnen en buiten verwisselen van plaats. Daarom heeft het iets te maken met wakker-worden. Er wordt een beeld wakker gemaakt. Dan betreden we de wereld van de metamorfosen.

Wat je op zo’n moment ziet, dat laat zich niet zichtbaar maken. Want het is de manier van kijken die verandert. Maar je kunt wel een foto maken van dingen die die ervaring oproepen. Dat is wat Johanneke met haar foto’s van die boomschorsen en stronken heeft gedaan. En daarmee liet ze ook zien hoe ze naar de dingen kijkt.
Bomen zijn niet alleen bomen, stenen niet alleen stenen, botten niet alleen botten –
Alles kan ook iets anders zijn:
Uit een boomstronk komt een mannentorso tevoorschijn, een dijbeen, of het visioen van een omhelzing; uit een steen een paar borsten of een vogelkop;  uit een skeletfragment een engelenjurk. Maar je moet het eerst zien. En als je het ziet, kun je nog een stap verder gaan.

Dat demonstreren haar beeldjes, geconstrueerd uit stenen en stukken bot of skelet. Het zijn driedimensionale collages van gevonden voorwerpen, die samen een andere wereld oproepen, een droomwereld waarin een stukje vuursteen verandert in de struise heup van een dame en een stukje kippenbot de allure krijgt van – ja van wat eigenlijk?
Het zijn sprookjesachtige wezens die zo uit steen en been ontstaan: ze hebben dierlijke trekken, maar ook menselijke: zangeressen die luidkeels staan te zingen, mediterende monniken, engelen of duivelse heerschappen. Vreemde, gemaskerde figuren, die zo weggelopen lijken uit het Venetiaans carnaval, of mythische totems, gevreesd en aanbeden.

Fragiele verschijningen zijn het, maar daarom niet minder aanwezig. Waar komen zulke wezens vandaan?
Het meest prozaïsche antwoord op die vraag is dat ze producten zijn van het toeval. Gevonden voorwerpen en restanten van maaltijden. Maar dat antwoord verklaart niets, en bovendien is het niet waar. Want hoe toevallig en willekeurig de bestanddelen ook lijken – ze zijn zorgvuldig bij elkaar gezocht, en pas in hun combinaties ontstonden die droomwezens.
Een beter antwoord lijkt me daarom dat ze ontsnapt zijn aan het toeval: ooit lagen die stenen ergens, op een helling of in een bergbeek – tot ze gevonden en verzameld werden. En ooit liepen die kippen, die konijnen, die parelhoenders of wat het ook waren, ergens rond te scharrelen, tot ze toevallig in de pan en op het bord belandden, en hun overblijfselen na een smakelijke maaltijd niet weggegooid werden, maar bewaard als bruikbare sculpturale elementen.
Bien étonné de se trouver ensemble – maar daar, in de verzameling van Johanneke van Slooten, hield het toeval op. Daar werden ze bekeken door een oog dat geïnteresseerd was in hun mogelijkheden. Daar werden ze op een nieuwe manier bekeken en gezien, en daar begon hun tweede leven.

Ik keer terug naar de vraag: waar komen die wonderlijke wezens vandaan?
Je zou kunnen zeggen: uit de fantasie van de maakster, maar ook dat is maar een halve waarheid, want ze heeft ze niet bedacht. Ze heeft zich laten leiden door de gegeven vormen van haar materiaal.
Maar ze heeft ze wel gezien. Dat is het geheimzinnige en het boeiende: deze wezens danken hun bestaan aan het zien.  En dat werpt meteen de volgende vraag op: Hoe kun je iets zien dat er (nog) niet is?
Dat kan alleen wanneer je veronderstelt dat dat zien zelf iets produceert.
En zo is het ook.
Zien, zei ik, is de ‘vergrotende trap’ van kijken. Het is een verruimd kijken. En daarmee bedoel ik: kijken zonder weten. Want ons kijken wordt voortdurend gestuurd door kennis: van vrijwel alles wat we waarnemen weten we wat het is en hoe het heet. Al is het maar in heel algemene termen – het is bijvoorbaat gevangen in taal en betekenis. Maar als je erin slaagt, even te vergeten wat je weet, als je met andere woorden naar boomstronk, een steen of een skeletfragment kunt kijken zonder er meteen dat etiket op te plakken – als je die dingen als zuivere vorm beschouwt, dan ga je andere dingen zien. Dan wordt het zien productief.

Daarin ligt ook de verklaring voor het ontstaan van sterrenbeelden en van talloze mythen over monsters en goden – dat hele fantastische arsenaal van beelden en voorstellingen dat de basis vormt van onze beschaving is op die manier ontstaan.
En dan ben ik aangeland bij de ‘overtreffende trap’ van kijken: – dromen.
Als zien het vermogen is om in het ene het andere te ontdekken, dan is dromen het vermogen om dat zien productief te maken. Let wel: ik heb het over dromen met open ogen. Dat is nog steeds een vorm van waarnemen, maar het is een actieve waarneming, die geen genoegen neemt met de toevallige vondsten van het zien, maar ermee aan de slag gaat. En dat kan alleen wanneer je je laat inspireren door de vorm van de dingen. De zuivere vorm – zonder betekenis.
Nu zijn onze hersenen blijkbaar zo geprogrammeerd dat ze daar niet goed tegen kunnen. Zodra we niet meer weten wat we zien, gaan onze hersenen als de wiedeweerga aan de slag om het onbekende tot het bekende te herleiden. Patroonherkenning schijnt een van onze belangrijkste vermogens te zijn en dat is wat hier gebeurt: voor je het weet herken je patronen en doemen er beelden op. Beelden van gezichten, van lichaamsvormen, van planten of dieren.
Zo begin je dingen te zien die er niet zijn. Meestal is dat een heel vluchtig gebeuren, dat iedereen wel uit eigen ervaring kent: als kind lag je te staren naar het behang in de slaapkamer, en in de patronen van dat behang zag je allerlei dieren of gezichten. Dat is het hele eieren-eten.
(Hoezo: ‘eieren-eten’? Waar komt die rare uitdrukking nu opeens vandaan? Ja, sorry, dat weet ik niet – wat heeft dit met eieren-eten te maken? Ik kan alleen maar constateren dat die uitdrukking opeens in me opkwam terwijl ik erover nadacht. Maar als kijken een vorm van honger kan zijn, dan is zien een vorm van eten, en misschien is het plotseling opduiken van die eieren wel een illustratie van hetzelfde mechanisme waarover ik het hier heb – maar dan op het vlak van de taal: zo’n beeldende uitdrukking dringt zich spontaan op terwijl je praat of schrijft. Waar komt die vandaan? Ik heb die niet bedacht – ze bestond al. En als ze zich aandient, kun je besluiten er iets mee te doen – of niet.)
Zo is het ook met de beelden van Johanneke: ze heeft ze niet bedacht, maar ze drongen zich aan haar op. Ze heeft ze tevoorschijn gedroomd, enkel en alleen door lang en goed naar haar stenen en haar botjes te kijken.

Het antwoord op de vraag waar deze wezens vandaan komen is dus niet: uit haar fantasie, maar uit haar besluit om die vluchtige suggesties van haar materiaal te vangen in een beeld. Je kunt ook zeggen: uit een kijken dat in zien, en een zien dat in dromen overging. Want om zichtbaar te maken wat je erin ziet, moet je er een beeld van maken. En het maken van zulke beelden uit gevonden voorwerpen, dat is Traumarbeit – zij het niet in de Freudiaanse betekenis, want van dit soort arbeid had hij geen verstand..
Ergens halverwege tussen de stomme materie van steen & been en het reservoir van dromen dat een mens is, zijn deze wezens ontsnapt aan het toeval. En hier staan ze – zichtbaar gemaakt door iemand die, zonder dat ze het wist, demonstreert dat de overtreffende trap van kijken en zien dromen is.
Dat klinkt romantisch, en misschien is het dat ook wel. Ik ben begonnen met een paar regels van Rimbaud over honger en stenen, en daarom ga ik eindigen met een paar versregels van een andere Franse dichter – ook een echte ziener en dromer: – Gérard de Nerval:

Souvent dans l‘être obscur habite un Dieu caché;
Et comme un oeuil naissant couvert par ses paupières,
Un pur esprit s’accroit sous l’écorce des pierres!

In de vertaling van Paul Claes:

Dikwijls houdt zich een God schuil in een duister wezen;
En als een oog dat onder ’t ooglid is verschenen
Groeit daar een zuivere geest onder de schors der stenen.

 

(Bij de opening van de tentoonstelling van foto’s en beelden van Johanneke van Slooten, 2009)

 

 

Over de auteur

Piet Meeuse