De tovenaar en de schoolmeester

D

De Toverberg herlezen

Als je de grootheid van een schrijver zou afmeten aan de omvang van zijn beste boeken – wat een raar criterium is, maar nog lang niet zo raar als dat van het aantal verkochte exemplaren, wat tegenwoordig erg in zwang is – dan is Thomas Mann een hele grote. Net als Dante, Cervantes, Tolstoi, Dostojewski, en vult u zelf het rijtje maar aan.
Maar zoals ik zei: het aantal pagina’s is een raar criterium. Een grote roman hoeft helemaal niet dik te zijn. Ik heb zelfs de indruk dat de beste boeken van de laatste halve eeuw juist niet de dikste zijn. Terwijl bestsellers de neiging vertonen steeds dikker te worden, beperken de ware grootmeesters, zoals John Coetzee, Philip Roth of Ian McEwan, zich tot boeken van twee- tot driehonderd pagina’s. En terecht: In der Beschränkung zeigt sich der Meister. Ik zal de verleiding weerstaan om hier een opsomming te geven van meesterwerken die de 350 pagina’s niet overschrijden, maar u begrijpt dat deze overweging, als inleiding op een betoog over Der Zauberberg, enige scepsis verraadt.
Toen ik de uitnodiging kreeg om aan deze avond mee te doen, was ik dan ook niet erg enthousiast. Laat ik het maar meteen bekennen. Sommige boeken lees je omdat je ze gelezen wilt hebben. Zo heb ik ook De Toverberg gelezen, toen ik nog jong en energiek was. En ja – ik vond het een indrukwekkend boek. Maar toch ook weer niet zo geweldig dat ik het nu graag nog eens zou herlezen. Want godallemachtig – wat er gebeurde, daar op die berg, dat was niet bepaald veel opwindends. Het was, in mijn herinnering, een eindeloos geredekavel tussen personages die mij niet bijzonder zijn bijgebleven. Hoe fraai en mild-ironisch de auteur zijn held en andere personages ook portretteert, ik zou de grootste moeite hebben om uit mijn herinnering een enigszins betrouwbaar profiel van Hans Castorp te schetsen. Een beetje naïeve jongeman, die zijn tijd verlummelt in een sanatorium, waar hij eigenlijk zijn neef komt opzoeken – net zo lang tot hij zelf min of meer ziek wordt en er zeven jaar blijft hangen…
Nee – wat dat betreft zou ik haast ik Thomas Rosenboom gelijk geven, die in een van zijn Groningse lezingen verzucht: “ ‘Wat wil die Castorp toch?’ vraag je je met toenemende ergernis af.” Hij – onze Nederlandse Thomas bedoel ik – achtte het voor een meeslepend verhaal noodzakelijk dat de hoofdpersoon een duidelijk doel voor ogen heeft, ergens naar streeft. Welnu, Hans Castorp is geen gedreven held, die in moeilijkheden raakt omdat hij per se iets wil. Zijn verhaal is breed uitgesponnen en traag. Als ik eraan dacht dat ik dat hele, zwaarlijvige meesterwerk zou moeten herlezen, zonk mij de moed in de schoenen. Was het niet een volkomen gepasseerd station, die Zauberberg? Ik dacht aan de titel van dat boek van Douwe Draaisma – Waarom de tijd steeds sneller gaat als je ouder wordt – die verklaarde mijn groeiende weerzin tegen dikke boeken: zulke turven moet je lezen als je jong bent, en onverzadigbaar. Als je nog alle tijd van de wereld meent te hebben.

In de editie die ik van Der Zauberberg bezit, is een voorwoord van de auteur zelf toegevoegd – een lezing uit 1939 voor studenten van de Princeton University. Daarin raadt hij die studenten doodleuk aan, het boek twee keer te lezen. (Dat kon toen nog! Tegenwoordig zou je zeggen: als jullie de film gezien hebben, en je bent er niet bij in slaap gevallen, probeer het boek dan eens te lezen.) Maar goed – twee keer lezen dus. Want, zegt hij, het is net als met muziek: ook van muziek geniet je pas echt wanneer je ze al kent. Hij noemt zichzelf daar een musicus onder de dichters: ‘Der Roman war mir immer eine Symphonie, ein Werk der Kontrapunktik, ein Themengewebe, worin die Ideen die Rolle musikalischer Motive spielen.’
En hij heeft gelijk – het is nog altijd boeiender om de Toverberg te beklimmen dan je tijd te verlummelen in het drassige laagland waar de kijkcijfers en de bestsellers bloeien.  Bij herlezing raakte ik weer onder de indruk van de superieure stijl en van de manier waarop hij zijn symfonie langzaam opbouwt naar de dramatische finale: dat wrange slot, waarin we Hans Castorp uit het oog verliezen op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog.

Wat me van de eerste keer het meest was bijgebleven waren vooral de gesprekken die Castorp voerde met de zelfgenoegzame humanist en spraakwaterval Settembrini, en diens tegenpool – de enigszins duistere figuur van Naphta, de bekeerde jood en jezuiet die de meest radicale en extremistische standpunten verkondigde. Een intelligente sofist en een provocateur, die Settembrini het bloed onder de nagels vandaan haalt.
Bij herlezing viel me vooral op hoe hun venijnige discussies gerelativeerd worden door het verhaal als geheel, waarin nog zoveel meer aan de hand is. Maar laat ik me eerst even tot dit tweetal beperken, en hoe het met ze afloopt.
Want hun woordenstrijd mondt uit in een duel. En een duel – was dat ook in 1914 al niet een volkomen achterhaald ritueel? Dat zegt ook iets over hun intellectuele debat, dat kort samengevat, het conflict verbeeldt tussen een progressief humanistisch en een reactionair religieus wereldbeeld. Je kunt ook zeggen: het is de botsing tussen een optimistische verlichtingsdenker en een pessimistische irrationalist. Allebei scherpzinnig, maar toch ook een beetje losgezongen uit de realiteit.
Hoewel Thomas Mann in het eerder genoemde voorwoord toegeeft dat Setttembrini bij tijd en wijle opvattingen van de auteur verwoordt, zegt hij er meteen bij dat hij niet met hem vereenzelvigd mag worden. En terecht, want in de manier waarop hij hun conflict gebruikt, laat de auteur zien dat beider standpunten uiteindelijk niet tegen de realiteit zijn opgewassen. Enerzijds laat hij Naphta malicieus profeteren dat het afgelopen is met het humanisme van Settembrini.  Maar anderzijds is de manier waarop Naphta aan zijn eind komt ook een onderstreping van diens eigen échec. Manns sympathie ligt duidelijk bij Settembrini, maar de catastrofe waarmee het verhaal eindigt lijkt toch eerder Naptha’s cynisme te bevestigen.
En tegelijk is die escalatie van hun woordenstrijd, die uitmondt in een duel, natuurlijk ook een voorafschaduwing van het uitbreken van de oorlog. Dat duel is een gebeurtenis met een sterke symbolische lading, die aangeeft dat het woord het uiteindelijk moet afleggen tegen de daad. Wat ik wil zeggen is dat de keuze van de auteur om hun conflict te laten culmineren in zo’n anachronistisch ritueel als een duel ook suggereert dat hun hele discussie in het licht van de nieuwe tijd een anachronisme is geworden – net als de wereld van de Berghof.

Hoe interessant de verwoede discussies en debatten over filosofische principes en opvattingen ook zijn, als het erop aankomt leggen ze bitter weinig gewicht in de schaal van het reële leven. Het gaat er niet om wat je denkt of zegt, maar wat je doet of laat als het erop aankomt. Wat dat betreft is de uitkomst van hun duel ook veelzeggend: beide kemphanen blijken namelijk wel consequent in hun gedrag. De humanist Settembrini schiet in de lucht: hij wil niet doden. De irrationalist Naphta daarentegen noemt hem een lafaard omdat hij niet wil doden, en schiet vervolgens zichzelf een kogel door het hoofd.
Toch billijkt Settembrini daarna Hans Castorps besluit om aan de oorlog deel te nemen en zegt dat hijzelf zijn diensten ook aan zijn eigen vaderland gaat aanbieden – waarmee zijn humanisme inderdaad lelijk op de tocht komt te staan.

Dat demonstreert ook dat een roman, als het goed is, altijd meer is dan de ideeën die erin verkondigd worden: in een goede roman is het de structuur van het verhaal die de betekenis ervan bepaalt. Niet wat er gezegd of gedacht wordt, maar wat er gebeurt. En bij nader inzien gebeurt er heel veel, zij het min of meer in het verborgene. Half verstopt in het eindeloze gekeutel en gekeuvel van al die personages die verder niets omhanden hebben, voltrekt zich de déconfiture van het oude, negentiende-eeuwse Europa – die tegelijk voor Hans Castorp een zoektocht betekent naar zoiets als ‘de heilige graal’, of de ‘zin van het leven’.

Maar Thomas Mann is toch teveel humanist en pedagoog om het verhaal helemaal voor zichzelf te laten spreken. Dat blijkt bijvoorbeeld in het hoofdstuk “Schnee” – en in het al genoemde voorwoord kan hij het ook niet laten om zijn studenten juist op dat hoofdstuk te wijzen. In die pedagogische neiging schuilt, denk ik, het zwakke punt van de roman.
Het is een schitterend geschreven hoofdstuk, met prachtige beschrijvingen van een skitochtje door besneeuwde berglandschappen. Hans Castorp komt in z’n eentje in een sneeuwstorm terecht, verdwaalt, valt achter een hutje in slaap en krijgt dan een soort droomvisioen. Maar dan wordt Mann al te expliciet, naar mijn smaak. Die droom is een symbolische samenvatting van het menselijk bestaan: het begint met idyllische taferelen van badende en spelende mensen, een moeder die haar kindje zoogt, etcetera., maar in de tempel die verrijst op de achtergrond blijken zich gruwelijke dingen af te spelen: daar is een soort heksensabbat gaande, waarin een kind wordt geslacht en opgegeten.
De bedoeling is duidelijk: hier krijgt Hans Castorp een inkijkje in de geheimenissen van leven en dood, en hij denkt er ook uitvoerig over na.
Niet voor niets noemde Thomas Mann zijn boek zelf een ‘Initiationsroman’: Castorps verblijf in het sanatorium is een initiatie. Een symbolische beproeving die hij moet ondergaan: zijn kennismaking met ziekte en dood en alle decadentie die daarmee gepaard gaat, moet hem tot een gelouterd inzicht in het leven brengen. Zijn flirt met madame Chauchat is daar een onderdeel van, en de discussies tussen Settembrini en Naphta vormen de intellectuele fase van die inwijding: zij strijden a.h.w. om de ziel van het ‘Sorgenkind’ Castorp.
Maar net zoals hij eerder – ondanks de waarschuwingen van zijn mentor Settembrini – viel voor de charmes van Clawdia Chauchat, raakt hij later helemaal in de ban van een vorstelijke zwetser, de dionysische Pieter Peeperkorn: in diens verpletterende aanwezigheid verbleken beide intellectuelen tot geestverschijningen.
Even terug nu naar het Sneeuw-hoofdstuk. Nadenkend over zijn droomvisioen neemt Hans Castorp afstand van zowel Settembrini als van Naphta: ‘Sie sind beide Schwätzer,’ denkt hij. ‘ Der eine ist wollüstig und boshaft, und der andere bläst immer nur auf dem Vernunfthörnchen…’ Geen van beiden, beseft hij, heeft de waarheid in pacht. Maar in alles wat de auteur zijn held laat bedenken naar aanleiding van dat droomvisioen komt de humanistische pedagoog Thomas Mann nadrukkelijk om de hoek kijken:
‘Der Mensch ist Herr der Gegensätze’ – denkt Castorp. Jawel.
‘Die Liebe steht dem Tod entgegen, nur sie, nicht die Vernunft, ist stärker als er.’ Jazeker.
‘Der Mensch soll um der Güte und Liebe willen dem Tode keine Herrschaft einräumen über seine Gedanken.’ Bravo!
Het zijn allemaal gedachten waarmee je in kunt stemmen. Maar het heeft ook iets – hoe zal ik het zeggen? – iets opzichtig pedagogisch. Iets waardoor je denkt: jaja, maar – is dat niet wat makkelijk gezegd? Het zijn van die enorme levenswijsheden, die als het ware onder hun eigen gewicht bezwijken.

Misschien is het dat vooral, wat De Toverberg, ondanks alle voortreffelijke kwaliteiten van het boek, toch een beetje gedateerd maakt.  Een kleine eeuw later proef je in het gemak waarmee over ‘de mens’, over liefde en dood, over geest en natuur et cetera wordt gefilosofeerd een hooggestemdheid die wij ons domweg niet meer kunnen permitteren. Alsof Thomas Mann – ondanks de ironie waarmee hij een figuur als Settembrini tekent – zelf nog teveel van een Settembrini heeft om ons nu nog te kunnen overtuigen. Hoe nobel zijn opvattingen over menselijkheid (‘Humanität’) en liefde ook zijn, bij dergelijke passages denk ik toch onwillekeurig: “Words, words, words!’

Natuurlijk is een schrijver altijd op woorden aangewezen, maar ik denk dat de schrijvers van nu zich juist daarom liever onthouden van filosofische hoogvliegerij, en zich beperken tot het tonen van wat er gebeurt.  De conclusies, de eventuele lessen die eruit getrokken kunnen worden, kun je maar beter aan de lezer overlaten.

De Toverberg is een geweldige roman, en voor wie zich de tijd gunt om te genieten van Manns subtiele vertelkunst nog altijd de moeite waard. Maar een kleine eeuw na dato kun je toch ook constateren dat bijvoorbeeld het werk van Kafka, die stierf in 1924, toen Der Zauberberg verscheen, in vergelijking minder verouderd, en dus moderner aandoet.
Dat ligt overigens niet per se aan de omvang en de traagheid waarmee het verhaal zich ontvouwt, al kleeft daar ook iets negentiende-eeuws aan. Nee, het zit hem vooral in die neiging tot humanistische pedagogiek, die Mann bij tijd en wijle ook sentimenteel maakt.
Dat proef je bijvoorbeeld in de slotzin, de bange vraag waarmee het boek eindigt: ‘Wird auch aus diesem Weltfest des Todes, auch aus der schlimmen Fieberbrunst, die rings den regnerischen Abendhimmel entzündet, einmal die Liebe steigen?’
Kunt u zich voorstellen dat een hedendaagse romanschrijver zijn verhaal met zo’n zin zou besluiten? Ik eerlijk gezegd niet.

Thomas Mann heeft zijn eretitel ‘Der Zauberer’ met De Toverberg zeker verdiend. Dat hij kan toveren met taal heeft hij ruimschoots bewezen, – ik hoef alleen maar te wijzen op de sublieme en geestige manier waarop hij een personage als Pieter Peeperkorn typeert, tot in zijn taalgebruik. Deze Hollandse geweldenaar, die bijna geen zin kan afmaken, is de enige die in staat is de knetterende hoogspanning van de debatten tussen Settembrini en Naphta met zijn interventies te verbreken. Hij trekt eenvoudig de stekker eruit door ze te wijzen op de lucht die ze inademen, of op een roofvogel in de lucht. In de ogen van Castorp is hij een man van formaat, een gevoelsmens en een tragikomisch raadsel. En ik moet zeggen: pas bij herlezing is mij duidelijk geworden hoe belangrijk zijn rol is: met zijn optreden wordt de filosofische acrobatiek van de heren Naphta en Settembrini nogmaals gerelativeerd.
Maar helaas – de tovenaar die zulke personages kan scheppen is ook een schoolmeester, en in die kwaliteit overtuigt hij mij inmiddels toch minder.
Niet omdat er niets van hem te leren valt, in tegendeel. En zelfs niet omdat hij – zoals zoveel schoolmeesters – zichzelf zo graag hoort praten. Maar omdat hij soms in zijn pedagogische bevlogenheid de indruk wekt dat hij Onze Lieve Heer zelf is, die het beste met de mensheid voorheeft. Dat is fijn natuurlijk – maar schrijvers zijn allang geen goden meer, en na nòg een Wereldoorlog, en met klimaatrampen in het vooruitzicht, is zo’n houding nauwelijks meer geloofwaardig. Net zo min als zijn eerbiedig beleden geloof in een gelouterde Humanität. *)
Kortom, om met Pieter Peeperkorn te spreken: ‘Durchaus, perfect! – Erledigt!’

 

 

*) Overigens is dat in later werk wel veranderd. De verteller in Doktor Faustus, Serenus Zeitblom, is ook zo’n ouderwetse humanist, maar diens menslievende bezorgdheid wordt ironiserend gebruikt, in contrast met de demonische krachten die het leven van zijn vriend Leverkühn beheersen. In Die Entstehung des Doktor Faustus merkt Mann, naar aanleiding van een door hem bijgewoonde lezing van Bruno Frank op: ‘Er benutzt den humanistischen Erzählstil Zeitbloms vollkommen ernst, als seinen eigenen. Ich kenne im Stilistischen eigentlich nur noch die Parodie.’

Over de auteur

Piet Meeuse