Over de verhalen van Etgar Keret
Verrassing heette het boek, en dat was precies wat het was: een verrassing. Het soort verrassing waar ik als lezer altijd op hoop als ik een boek lees van een schrijver die ik niet ken. Meestal is die hoop tevergeefs. En hoe meer je gelezen hebt, hoe zeldzamer zulke verrassingen worden. Maar deze keer was het raak.
De schrijver heet Etgar Keret, een Israeliër. En hij schrijft korte verhalen zoals niemand anders ze schrijft. Verhalen waarin veel gebeurt, onvoorspelbare verhalen, die je in een paar bladzijden de bizarre binnenkant voortoveren van wat er aanvankelijk uitziet als een volmaakt alledaagse situatie. Soms zijn ze realistisch en wrang, andere keren absurd en hilarisch. Als ik naar iets vergelijkbaars zoek, dan schiet Julio Cortàzar me te binnen. Maar nee – Keret is toch heel anders: lichtvoetiger, en tegelijk dramatischer.
Hij schrijft over alledaagse dingen, ergernissen, echtelijke kibbelpartijen, over de onzinnige gedachten en fantasieën die door je hoofd kunnen gaan, maar ook over zelfmoordaanslagen en het Israëlische leger, of over triviale gebeurtenissen die plotseling een absurde wending nemen, en dat alles volstrekt geloofwaardig en overtuigend. Zijn joodse identiteit steekt hij niet onder stoelen of banken, maar hij schrijft erover met een zelfspot die duidelijk maakt dat hij er ook niets aan kan doen dat hij geboren werd in Israel als het kind van door de oorlog getraumatiseerde ouders.
Misschien schuilt het geheim van zijn vertelkunst wel in de achteloze manier waarop hij het ene triviale, alledaagse detail na het andere weet te gebruiken om je een heel herkenbare, en toch betoverde wereld in te voeren. Een wereld waarin van alles aan de hand is, achter de facade van de woorden. En hij doet dat met een terloopse humor die alles, al is het nog zo tragisch of wrang, toch licht houdt.
**
Zij verhalen belichamen, naar mijn smaak, het korte verhaal in optima forma: zonder mooischrijverij, zonder overbodige beschrijvingen, te lang doorzeurende dialogen of psychologische subtiliteiten. En misschien wel het allerbelangrijkste: met een eigen toon, een vertellersstem die zich vanaf de eerste regel kenbaar maakt. Al meteen in de eerste paar zinnen zet een goed kort verhaal een situatie neer die je nieuwsgierig maakt, om je vervolgens niet meer los te laten.
De wereld van het korte verhaal is een heel andere dan die van de roman. Een wereld die binnen het bestek van een paar bladzijden als vanzelf moet oprijzen uit een paar suggestieve details. Helemaal niet nodig om de personages uitgebreid te leren kennen: een of twee bijzonderheden volstaan, en hetzelfde geldt voor de beschrijving van milieu’s, scènes of gebeurtenissen: waar de roman tientallen bladzijden nodig heeft om iets duidelijk te maken, kan het korte verhaal volstaan met een paar rake zinnen. Het is de wereld van de suggestie, die in de roman niet echt tot bloei kan komen. Zoals de bewegingen van een sprinter veel expressiever (en explosiever) zijn dan die van een marathonloper, zo onderscheidt het korte verhaal zich van de roman.
Het lijkt mij, tussen haakjes, ook niet toevallig dat de beste schrijvers van korte verhalen, zoals Biesheuvel en Bob den Uyl, ook geen romans hebben geschreven. Voor alle grootmeesters van het korte verhaal lijkt te gelden dat ze ofwel geen romans schreven (Edgar Allan Poe, Tjechov, Borges), of, als ze het wel deden, er niet toch niet zo goed mee uit de voeten konden: zie Kafka, Cortàzar.
Het lijkt zo simpel, maar het is een kunst die weinigen beheersen: uit de trivialiteit van het alledaagse iets bijzonders scheppen: er een geestige, tragische of betekenisvolle wending aan geven. Toveren met het triviale – dat is het. En Etgar Keret kan het. Want achter die met nonchalance en humor opgediende trivialiteiten schemeren altijd de grote thema’s door: liefde, jaloezie, verlies, rouw, machteloosheid.
Toegegeven: het is niet altijd raak. Er zitten ook minder geslaagde verhalen tussen. Maar als je zulke fantastische verhalen kunt schrijven als ‘Leugenland’, ‘Teamwork’, ‘De beleefde kleine jongen’ of ‘Eén stap in het hiernamaals’ – ik noem er maar een paar, dan zal ik de laatste zijn om daarover te zeuren.
**
Intussen heeft Podium vier titels van hem in vertaling uitgebracht: Pizzeria Kamikaze, Verrassingen, Superlijm en Zeven vette jaren.
Superlijm begint met een voorwoord dat zelf een kort verhaal is, over het allereerste verhaal dat hij schreef. ‘Buizen’ heet het, en het is in deze bundel opgenomen als het laatste verhaal. Hij vertelt in dat voorwoord dat hij het verhaal schreef tijdens zijn diensttijd, in een bunker onder de grond. Hij was terneergeslagen en verlangde hevig naar de dag dat hij af zou zwaaien. De eerste de beste aan wie hij het wil laten lezen, is de soldaat die hem af komt lossen, en die reageert op zijn verzoek met: ‘Rot een end op!’ Maar als hij het aan zijn broer laat lezen, tijdens het uitlaten van de hond, is die enthousiast. Die vraagt hem of hij een kopie heeft. Als hij bevestigend antwoordt, gebruikt zijn broer het papier om de drol van zijn hond op te pakken, en zo verdwijnt het in een afvalcontainer.
‘Dat was het moment,’ schrijft Keret, ‘waarop ik begreep dat ik schrijver wilde worden.’ Zijn broer had hem duidelijk gemaakt, legt hij uit, dat het verhaal niet het papier was waarop het stond: ‘Dat papier was slechts de geleider, een buis waardoor ik mijn gevoelens over kon brengen van mijn bewustzijn naar het zijne.’ En hij vergelijkt het met de ontdekking een een ‘toverkunst’.
Keret is een schrijver die ik op zijn woord geloof, al is het heel goed mogelijk dat ook dit voorwoord grotendeels uit zijn duim is gezogen. Net als het verhaal ‘Buizen’, waar het over gaat. Daarin komt een jongen te werken in een metaalbedrijf waar buizen gemaakt worden. Hij begint na werktijd voor zichzelf constructies van buizen te bouwen die steeds ingewikkelder worden. Daar laat hij een knikker doorheen rollen, tot die er op een avond niet aan de andere kant uitrolt. De knikker is eenvoudig verdwenen. Dan bouwt hij een kronkelbuisconstructie die zo groot is, dat hij er zelf in kan kruipen – en hij verdwijnt inderdaad uit deze wereld, naar ‘hier’ – een soort hiernamaals. Of beter gezegd: het hiernaastmaals van de verbeelding.
Maar deze samenvattingen, haast ik me te zeggen, doen zijn verhalen schromelijk tekort. Zijn verhalen laten zich niet echt navertellen en dat is op zich al een kwaliteitskenmerk. De laconieke humor in de details, de emotionele lading, de verrassende wendingen en, last but not least: de logica die zijn fantastische verhalen kenmerkt, maken ze onnavolgbaar en uniek.
De combinatie van dit voorwoord met het slotverhaal vormt een prachtige apologie voor het fantastische verhaal: het is inderdaad een kronkelige ‘buis’ waarin de schrijver kan verdwijnen – zijn diepste verlangen – en die tegelijkertijd dat wat hem drijft over kan brengen op de lezer. Zo laat hij zien dat zijn fantasie een functie heeft. Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen fantasie en verbeelding, waarbij het eerste als iets willekeurigs en inferieurs wordt voorgesteld ten opzichte van het tweede, omdat het niets met de ‘werkelijkheid’ te maken zou hebben, terwijl de verbeelding juist van die werkelijkheid uit zou gaan en die zou ‘transformeren’ of op een hoger plan zou brengen. Mij lijkt een dergelijk onderscheid onhoudbaar.
Ook in de fantasie is de verbeelding actief: irreële sprookjes zijn niet minder interessant, en niet minder effectief dan zogenaamd realistische verhalen. Dat heeft eenvoudig te maken met de werking van beelden, en de logica die daar in zit. De logica van het menselijk gevoel is nu eenmaal een heel andere logica dan die van het gezonde verstand, dat alleen accepteert wat waarschijnlijk of evident is.
In zijn voorwoord in Superlijm schetst Keret een volstrekt aannemelijke situatie, waarin hij een volstrekt onaannemelijk verhaal heeft geschreven. Maar dat onaannemelijke verhaal maakt wel perfect duidelijk wat er aan de hand is: iemand die niets liever wil dan verdwijnen, omdat hij zijn leven onverdraaglijk vindt. Dat hij daarin slaagt dankzij zijn verhaal, dat zegt iets over het schrijven van zulke verhalen. En over de intrigerende ‘logica’ van de menselijke psyche.
Grote literatuur is nooit realistisch, ook al kleedt ze zich graag in dat kostuum. Grote literatuur is altijd fantastisch. Denk aan Dante, aan Cervantes, aan Gogol, aan Kafka of aan Borges. Nu wil ik Keret niet meteen met deze grootheden vergelijken, maar mijn punt is dat het ‘mechanisme’, als je dat zo noemen mag, in alle gevallen hetzelfde is. De verbeelding die de grenzen van de realiteit overschrijdt en fantastisch wordt, betreedt het terrein waar het in alle literatuur uiteindelijk om gaat: dat van de menselijke geest, waar alles mogelijk is – ook het onmogelijke.
En juist in het onmogelijke, waar de schrijver zich niet langer kan beroepen op de alledaagse ervaring, wordt zichtbaar hoe die geest werkt. Hoe hij zich met inventiviteit, humor en verbeeldingskracht een fictieve wereld schept die ons als het ware de binnenkant laat zien van alles wat we als realiteit aanvaarden. Die binnenkant blijkt oneindig veel meer ruimte te bevatten dan de realistische buitenkant zou doen vermoeden. Daaraan ontleent het fantastische zijn geloofwaardigheid: niet aan de waarschijnlijkheid, maar aan de herleidbaarheid van het fantastische tot onze diepste drijfveren.