“Verder in de schipbreuken”

&

Over de oorlogsdagboeken van Ernst Jünger

Verreweg de meeste dagboeken en brieven zijn privé en blijven ongepubliceerd. Maar wanneer professionele schrijvers zich van die vormen bedienen, is de gedachte aan publicatie nooit ver weg. Zelfs wanneer ze niet met die bedoeling geschreven worden, zullen ze er toch rekening mee houden dat hun dagboeken of brieven op een dag misschien gepubliceerd worden. Alleen al de schaduw van die mogelijkheid verandert zo’n egodocument: het wordt onvermijdelijk gestileerd, zo niet gecensureerd.
Dat geldt natuurlijk nog veel sterker voor dagboeken die met het oog op publicatie geschreven worden, zoals het Dagboek van Gombrowicz, dat in afleveringen gepubliceerd werd in het emigrantentijdschrift Kultura. Ook de oorlogsdagboeken van Ernst Jünger waren voor publicatie bestemd, en in zijn geval heeft dat geleid tot een discussie die nog altijd niet is verstomd, want hij blijft een van de meest controversiële auteurs uit de Duitse literatuur van de twintigste eeuw.
Dat heeft te maken met zijn dubbelzinnige positie in het Derde Rijk: enerzijds werd en wordt hij gezien als een wegbereider van het Nazi-regime, op grond van zijn publicaties in het interbellum, anderzijds is hij nooit partijlid geweest, zag hij niets in hun rabiate antisemitisme en had hij een grondige hekel aan Hitler (die in de dagboeken optreedt onder de merkwaardige naam Kniébolo – volgens zijn biograaf Heimo Schwilk te ontcijferen als ‘knebelnder Diabolus’). Maar als officier in Frankrijk was hij natuurlijk wel een vertegenwoordiger van de Duitse bezettingsmacht, en van het regime dat hij verachtte.
Die dubbelzinnige positie maakt zijn dagboeken extra interessant: wat heeft hij wel of niet geweten, wat was zijn rol en in hoeverre heeft hij zijn eigen optreden verdoezeld, verzwegen of verfraaid? Dat zijn de vragen waar het in die discussie om draait. Maar behalve als een document dat al of niet betrouwbare historische informatie kan verschaffen, kun je een dagboek ook lezen als zelfportret, als een persoonlijk getuigenis van een manier van leven en denken. Hoe reageert iemand op wat hem overkomt, hoe kijkt hij naar zijn omgeving, waar let hij op? Als het al non-fictie is, dan toch een heel persoonlijke vorm van non-fictie, waarbij de reactie op gebeurtenissen belangrijker is dan die gebeurtenissen zelf.

Op 24 november 1944, nadat hij (in de nasleep van de mislukte aanslag op Hitler) is ontslagen uit de militaire dienst, kijkt Jünger thuis in Kirchhorst zijn reisdagboeken (van voor de oorlog) nog eens door en noteert dan (in Kirchhorster Blätter, het laatste oorlogsdagboek) dat de tijd meewerkt aan zijn dagboeken: ‘Hij verandert de inhoud zoals gisting en rijping de wijn die in de diepte van de kelders ligt. Nu moet men nog een keer voorzichtig overschenken, van het bezinksel afgieten. Hierover had ik bij Florence een lang gesprek met Léautaud, die deze praktijk afkeurt en het woord, zoals het bij de eerste worp is gevallen, onschendbaar en sacrosanct verklaart. Dat voorschrift is voor mij alleen al technisch onuitvoerbaar, omdat ik veel dingen schetsmatig, in zekere zin als zegelafdruk van de herinnering noteer. De beste weergave van de eerste indruk is de vrucht van herhaalde inspanningen, van gepassioneerd overschrijven.’
Ook zijn oorlogsdagboeken zijn op deze wijze stilistisch bewerkt. Gärten und Strassen, zijn eerste dagboek over de Tweede Wereldoorlog, verscheen in 1942 en werd al snel in het Frans vertaald. De overige ( Das erste Pariser Tagebuch, Kaukasische Aufzeichnungen, Das zweite Pariser Tagebuch, en Kirchhorster Blätter) verschenen pas na de oorlog (1949) en hij heeft dus de tijd gehad om ze te laten ‘rijpen’ – temeer omdat hij in 1945 een tijdelijk publicatieverbod kreeg.
Dat die bewerking soms ook wel wat verder ging dan alleen stilistische arbeid, en dat hij zijn eigen rol ook enigszins gestileerd heeft, ligt voor de hand. Dat doet waarschijnlijk iedere dagboekschrijver, bewust of onbewust. Het zijn dus uitdrukkelijk literaire dagboeken van een Duitse officier in de Tweede Wereldoorlog. Een oorlog die hem naar Frankrijk brengt, waar hij uiteindelijk in Parijs terechtkomt. Van daar maakt hij nog een reis naar het Oostfront, keert terug naar Parijs, en ten slotte naar zijn huis in Kirchhorst, waar hij de Duitse nederlaag beleeft.
Maar behalve Wehrmachtofficier was Ernst Jünger ook een gedecoreerde oorlogsheld uit de Eerste Wereldoorlog en succesvol auteur van boeken als In Stahlgewittern (over zijn ervaringen in de loopgraven), Der Arbeiter (een bijzonder essay waarin hij zijn visie gaf op de wereld van de toekomst) en Auf den Marmorklippen (een roman die als een allegorie op de opkomst van het nazisme geldt). Een intellectueel met een zeer brede belangstelling – voor de natuur, voor politiek, kunst en geschiedenis, voor literatuur en filosofie – en iemand met veel sociale contacten in uiteenlopende kringen. Al die aspecten van zijn persoonlijkheid worden in de dagboeken, als in een kaleidoscoop, weerspiegeld.

Aanvankelijk lijkt hij de oorlog te aanvaarden als iets onvermijdelijks. Nadat hij in 1939 gemobiliseerd is, schrijft hij in Gärten und Strassen: ‘Er zou nog tijd zijn voor de deus ex machina. Maar wat zou die kunnen brengen? Hoogstens uitstel. De conflictstof is zo hoog opgestapeld, dat alleen het vuur dat nog kan wegwerken.’ Een paar dagen later breekt de oorlog uit. Jünger beschrijft hoe hij in mei 1940 met de compagnie waarover hij het bevel voert via België Frankrijk binnentrekt. De Blitzkrieg voltrekt zich zo snel dat hij onderweg alleen de chaos en de verwoesting van voorbije gevechten ziet en bezorgd bij een generaal informeert of ze nog wel in de vuurlinie zullen komen. Maar zover zal het deze keer, tot zijn spijt, niet komen. Zijn taak beperkt zich tot het handhaven van de orde achter het front.
Later wordt hij overgeplaatst naar Parijs, waar hij het geluk heeft deel uit te maken van een generale staf waarin geestverwanten als Carl-Heinrich von Stülpnagel, en Hans Speidel zijn chefs waren. Over die periode gaan de beide Parijse dagboeken. In dit gezelschap van verachters van het nazi-regime voelt hij zich thuis. Hij geniet volop van het culturele leven in Parijs, bezoekt musea en schildersateliers en ontmoet Franse schrijvers als Léautaud, Jouhandeau, Cocteau en De Montherland. En tussen de bedrijven door grijpt hij elke gelegenheid aan om zich over te geven aan wat hij zijn ‘subtile Jagden’ noemt: de jacht op kevers, vlinders en andere insecten.

Tussen deze polen – enerzijds de oorlogsgebeurtenissen, anderzijds zijn persoonlijke leven (lectuur, studies, ontmoetingen) – bewegen zich de notities die hij vrijwel dagelijks maakt. Een opvallend hiaat (van 19 juli tot 8 oktober 1941) verklaart hij zelf uit ‘de gebeurtenissen in Rusland, die omstreeks dezelfde tijd begonnen en waarschijnlijk niet alleen bij mij een soort geestelijke verlamming teweegbrachten.’ Misschien voorvoelde hij dat dit een keerpunt in de oorlog zou worden, want hij voegt eraan toe: ‘Deze oorlog lijkt naar beneden te leiden via treden die volgens een onbekende dramatiek zijn gehouwen.’
Hoewel hij ook in Parijs al gruwelverhalen hoorde over wat zich daar afspeelt, krijgt hij pas in november 1942, als hij een inspectiereis naar het Oostfront moet maken, directer te maken met de weerzinwekkende kanten van de oorlog. En je krijgt de indruk dat deze reis, beschreven in de Kaukasische Aantekeningen, zijn ideeën over de oorlog verandert.
Nog in Parijs schreef hij op 6 maart ‘42: ‘Dergelijke berichten doven de kleuren van een dag uit. Je zou de ogen ervoor willen sluiten, maar het is van belang dat je ze beziet met de blik van een arts die een wond onderzoekt. Het zijn symptomen van de onvoorstelbare ziektehaard die genezen moet worden – waarvan ik geloof dat hij geneeslijk is.’ Maar in Rusland raakt dat geloof aan het wankelen. Hij hoort daar verhalen over de monsterachtige misdaden die de Sicherheitsdienst na de verovering van Kiev had begaan en over moordpartijen op grote schaal. ‘Dan word ik overvallen door walging voor de uniformen, de epauletten, de onderscheidingen, de wapens, allemaal dingen waarvan ik de glans zo heb liefgehad. Het oude ridderdom is dood; de oorlogen worden door technici gevoerd. De mens heeft dus de staat bereikt die Dostojewski heeft beschreven in Raskolnikov. Dan beschouwt hij zijn soortgenoten als ongedierte.’ (31-12-’42)
De destructieve aspecten van de technische wereld, die hij in Der Arbeiter (1932) nog koelbloedig had bejaht, vervullen hem tien jaar later met walging en weerzin. In Rusland wordt hem duidelijk wat de ‘Arbeiterkrieg’ in de praktijk betekent. Op 2 december 1942 noteert hij : ‘De stank van de slachthuiswereld wordt vaak zo hevig dat elke lust om te werken, om beelden en gedachten te vormen, verdwijnt. Het misdrijf is van uitdovende, ontstemmende aard; de mensenakker wordt onherbergzaam als door een verborgen kadaver. In de nabijheid daarvan verliezen de dingen hun bekoring, hun geur en smaak.’
Een paar dagen later constateert hij dat hij niet tot een inventarisatie van de toestand in staat is: ‘Er zijn teveel plaatsen die voor mij taboe zijn. Daartoe behoren alle oorden waar men zich aan weerlozen vergrijpt en alle waar men door represailles en collectieve maatregelen iets probeert te bereiken.’
‘Zou het misschien toch niet goed zijn,’ vraagt hij zich af, ‘de oorden van verschrikking op te zoeken, als getuige, om te zien en vast te leggen hoe de daders en de slachtoffers zijn? Hoe enorm is de invloed van Dostojewski niet geweest door zijn berichten uit het Dodenhuis. Maar hij was daar niet vrijwillig, maar als gevangene. Ook aan het schouwen zijn grenzen gesteld.’
De laatste zin is overigens een voorbeeld van de manier waarop Jünger zijn dagboeken in latere uitgaven bijwerkte. Eerst stond daar: ‘De walging die mij reeds bij de gedachte aan zulke taferelen overvalt, staat dat in de weg. Ik zou meteen als tegenstander zichtbaar zijn. Wie zou daarmee gediend zijn?’
Hij realiseert zich dat hij die koele, gedistantieerde blik waarmee een arts de wonde bestudeert, hier niet op kan brengen. Daarom beperkt hij zich tot de militaire kant van de oorlog: ‘Gelijk Tsjitsjikov in de Dode zielen bij de grootgrondbezitters, zo reis ik hier rond bij de generaals en constateer hoe ook zij in arbeiders veranderen. (…) Zij zijn specialisten op het gebied van de bevelstechniek en, net als de eerste de beste aan de machine, vervangbaar en verwisselbaar.’

Dat er na die reis iets veranderd is, wordt merkbaar in het Tweede Parijse Dagboek. Weliswaar hervat hij zijn prettige leven en maakt boeiende notities over zijn wandelingen, zijn gesprekken, zijn lectuur. Maar zijn weerzin tegen de oorlogspraktijken, ook in het Westen, groeit. Naar aanleiding van de verhoormethoden van gevangen genomen piloten schrijft hij op 16 februari 1944: ‘Tegenwoordig is de mens voor de mens een bijzonder soort grondstof geworden, een materiaal waaruit men arbeid, inlichtingen of wat dan ook perst. Dat is een toestand die men een hoger soort kannibalisme kan noemen.’
Naarmate de tijd vordert en de krijgskansen keren, begint hij ook steeds meer na te denken over de mogelijke nederlaag en over catastrofes in het algemeen. Daarbij valt op dat zijn denken, mogelijk onder invloed van de bijbel die hij in deze jaren van voor tot achter leest, steeds christelijker trekken aanneemt. De hang naar het metafysische die zijn denken altijd al kenmerkte, wordt nu steeds theologischer ingekleurd. Hij filosofeert over de ‘beschermende kracht’ van het gebed en over de zin van het offer. Hij overweegt zelfs een tweede, theologische deel van Der Arbeiter te schrijven, want al ziet hij zijn thesen over de techniek in deze oorlog bevestigd, de confrontatie met de schrikwekkende gevolgen die het wegvallen van iedere moraal heeft, dwingt hem tot een herwaardering van christelijke waarden.

Deze wending in zijn denken voltrekt zich langzaam maar zeker, terwijl hij van dag tot dag zijn leven beschrijft. En hij weigert dat leven alleen door de oorlog te laten bepalen: zelfs tijdens zijn reis in de Kaukasus zet hij zijn lectuur voort (o.a. Wilhelm Raabe, Jeremia en Ezechiël ) en gaat hij op ‘subtiele jacht’. ‘Zoiets geschiedt ook’, schrijft hij in Koerinski (24-12-’42), ‘om mijn waardigheid te handhaven, als symbool van mijn wereld van de vrije wil.’

Naast zijn lectuurnotities en zijn observaties over planten en insecten, vormen ook dromen een terugkerend thema in zijn dagboeken. Zo is er een notitie over een droom waarin zijn siamese kat Li Ping naar hem mauwt: ‘Toen ik haar optilde, vond ik dat ze zwaarder was geworden, ook was haar vacht wit geworden: ik had samen met haar onze kater Jacko opgepakt.’ Die droomflard is aanleiding tot een typisch Jüngeriaanse gedachtenvlucht: ‘Dat is kenmerkend voor dromen – we kunnen daar een vrouw ontmoeten die tegelijkertijd de trekken van de moeder, de zuster, de echtgenote draagt. In die schemeringen betreden wij de wereld van de oerbeelden, je zou ook kunnen zeggen van de genera. Dat brengt mij tot de gedachte dat de zoölogische genera oerbeelden van de species zijn. Het oerbeeld noch het genus bestaat in de zichtbare wereld, de wereld van de dag. Het treedt slechts op in de species, niet zelfstandig. Wij zien in de droom dingen die anders onzichtbaar zijn.
In de discussie over de oerplant tussen Schiller en Goethe treedt ook het verschil tussen dag- en nachtbeschouwing naar voren.’

In zulke notities, net als in die over zijn gesprekken met Parijse schrijvers of zijn bezoeken aan schilders, lijkt de oorlog ver weg. Over een boek dat hij in 1941 leest, noteert hij: ‘De merite van dit boek is dat het de schoonheid en de wreedheid van de wereld zuiver en los van elkaar laat zien – als de beide krachten door wier samenspel en mengeling je herinnerd wordt aan zeemonsters, waarbij de kleurenpracht de vreeswekkend scherpe wapens overdekt met een iriserende sluier. Bij dergelijke innige verstrengelingen van hel en paradijs (…) schenkt onze planeet de geest een schouwspel van ongelooflijke aard.’
Iets dergelijks kun je over zijn eigen oorlogsdagboeken zeggen: schoonheid en wreedheid komen er ruimschoots in voor, ook in hun ‘samenspel en mengeling’ – wat onder andere de beruchte passage over een bombardement op Parijs heeft opgeleverd, waarvan hij op het dak van hotel ‘Raphael’ getuige is met een glas Bourgogne in de hand.
IJzingwekkender is de minutieuze beschrijving van de executie van een deserteur op 29 mei 1941. ‘Eerst was ik van plan me ziek te melden, maar dat vond ik toch te goedkoop’, schrijft hij. ‘Eigenlijk was het een soort nieuwsgierigheid die de doorslag gaf. Ik heb al velen zien sterven, maar nog nooit op een tevoren vastgesteld tijdstip. Hoe is zo’n toestand, die tegenwoordig elk van ons bedreigt, ieders leven overschaduwt? En hoe gedraagt men zich daarbij?’ Als na allerlei voorbereidende handelingen het moment is aangebroken, merkt hij op: ‘Ik zou de andere kant uit willen kijken, maar dwing mezelf toe te zien.’ Vervolgens geeft hij een zeer nauwkeurige beschrijving van wat hij ziet. Wat hij hier overigens niet zegt is dat hijzelf leiding moest geven aan het gebeuren: hij heeft het over ‘toezicht houden’ (Aufsicht) en stelt zich dus op als getuige.
Toch kun je na lezing van deze dagboeken moeilijk instemmen met een kwalificatie als die van Thomas Mann, die hem in 1945 een ‘eiskalter Genüssling des Barbarismus’ noemde. (Een oordeel dat ongetwijfeld gebaseerd was op zijn publicaties uit de vooroorlogse jaren.) De dagboeken laten een andere Jünger zien: iemand die zijn politieke radicalisme al jaren voor de oorlog heeft afgezworen en die zich, geconfronteerd met de barbarij van de Nazi’s, steeds meer terugtrekt in een ‘innere Emigration’ die zelfs christelijke trekken aanneemt.

Kenmerkend voor zijn oorlogsdagboeken is niet alleen de superieure beschrijvingskunst, die talloze fraaie passages oplevert, maar ook zijn onalledaagse manier van denken en beschouwen, die a-historisch is in die zin dat hij alles beschouwt vanuit een metafysisch perspectief: steeds probeert hij door de tijdelijke verschijningsvormen en gebeurtenissen heen het tijdloze, eeuwige, algemeen-geldige te ontwaren. De zintuiglijke wereld, die hij met zoveel precisie en genoegen waarneemt, is voor hem een hiëroglyfenschrift waarin hij steeds hogere, spirituele waarheden probeert te ontcijferen.
Een constante in zijn denken is ook dat hij het individuele lot ondergeschikt maakt aan het collectieve. Zelfs nadat hij afstand heeft genomen van zijn radicale Bejahung van de collectivistische wereld van Der Arbeiter blijft hij toch steeds abstraheren van het individuele. Hoe persoonlijk zijn dagboeken ook zijn, hij verliest de ‘hogere samenhangen’ waarbinnen het individuele leven zich afspeelt nooit uit het oog. Die gedistantieerde blik stelt hem in staat om zelfs aan de grootschalige vernietiging nog een positieve wending te geven. Zo schrijf hij op 29 februari 1944 na een bezoek aan Berlijn: ‘Toch moet men de verwoesting ook van binnenuit bezien: als een afstropen van de oude huid.’ En zo krijgt ook de aanstaande Duitse nederlaag een theologische, christelijke duiding – als een noodzakelijk offer dat gebracht moet worden om het nihilisme te overwinnen.
Deze neiging tot abstraheren is hem wel kwalijk genomen als een manier om zijn eigen rol en verantwoordelijkheid te verdoezelen. Niet onrechte misschien, maar het is ook een typisch kenmerk van zijn metafysische manier van denken en van de visionaire pretenties die hij als schrijver en denker altijd gehad heeft.

Juist die eigenzinnige, speculatieve manier van denken is wat mij betreft ook een van de bijzondere attracties van zijn oorlogsdagboeken: talloze passages demonstreren hoe de dingen die hij ziet, leest of meemaakt hem prikkelen tot nadenken en aanleiding geven tot verrassende gedachtengangen. Een fragment uit Flavius Josephus (over een Romeinse soldaat in Jeruzalem die door het demonstratief laten van een wind grote onlusten ontketent, waarbij tienduizenden mensen omkwamen) inspireert hem op 6 december 1943 tot een notitie over het verschil tussen aanleiding en oorzaak, en over de filosofische onderschatting van het eerste: ‘In zekere zin is namelijk elke handeling slechts het in werking stellen van krachten van onbekende aard. In ons handelen lijken wij op klanten die een cheque uitschrijven; wat er gebeurt in de bank en de reserves aldaar is ons niet bekend.’
Of neem een notitie als deze, van 2 maart 1944: ‘De tekstkritiek van de negentiende en twintigste eeuw geeft niet meer inzicht in de bijbel dan het darwinisme in het dier. Beide methoden zijn projecties op het vlak van de tijd – zoals bij de eerste de logos moet opgaan in het tijdelijke, zo moet dat bij de andere met de species gebeuren. (…) De bijbel en de dierenwereld zijn openbaringen, en daarin ligt hun geweldige macht, als van gelijkenissen.’
Het is een stijl van denken die zo unzeitgemäss is, dat je je afvraagt hoe het mogelijk is dat iemand die zo zintuiglijk en precies kan beschrijven, tegelijkertijd zo platoons en onthecht kan denken. Een vorm van beschouwelijkheid die soms irriteert vanwege zijn hang naar het ‘hogere’, maar die vaak toch verrassend beeldend en scherpzinnig is.

Ook Ernst Jünger zou de oorlog niet zonder persoonlijke verliezen doorkomen. In november 1944, wanneer hijzelf al ontslagen is uit de dienst en thuis, temidden van ingekwartierde vluchtelingen, het einde van de oorlog afwacht, sneuvelt zijn oudste zoon Ernstel (die eerder al gevangen had gezeten wegens vrijpostige uitlatingen) in Italië. Pas op 12 januari komt het bericht. Hij noteert het in drie regels de Kirchhorster Blätter. Het is een van de kortste notities. In de weken daarna komt het verlies van zijn zoon nog geregeld ter sprake, maar over zijn persoonlijke gevoelens schrijft hij heel terughoudend.
Rond deze tijd verdiept hij zich ook in een omvangrijk werk over schipbreuken. Hij bestudeert wat er in zulke levensbedreigende situaties gebeurt met en tusssen mensen. Hoe men met, en soms ten koste van elkaar probeert te overleven. Steeds keert in deze dagen als een refrein de notitie terug: ‘Weiter in den Schiffbrüchen’. Dat is typerend voor de gedistantieerde, allegorische manier waarop Jünger de catastrofe van de oorlog probeert te verwerken: de schipbreuk is voor hem een zinnebeeld van de ondergang die zich op dat moment overal om hem heen voltrekt (en die hij overigens ook in detail beschrijft: de bombardementen, de chaos, de vluchtelingen – het komt allemaal aan de orde.)
Soms levert de beschrijving van de totale ineenstorting zelfs een komische anekdote op, zoals die (in Die Hütte im Weinberg) over een arbeider die door rondzwervende Polen van zijn fiets beroofd wordt. Een Amerikaanse patrouille grijpt in en geeft de man zijn fiets terug, waarop de man hen bedankt en, zoals hij geleerd had, afscheid neemt met een Hitlergroet. Dan wordt zijn fiets hem weer afgepakt en krijgt hij een pak slaag. Jüngers commentaar: ‘Dat zijn de schaduwzijden van de discipline.’

Hoe men ook over zijn rol in de Tweede Wereldoorlog of over zijn opvattingen denkt, de oorlogsdagboeken van Ernst Jünger geven een levendig en rijkgeschakeerd beeld van zijn leven in het Derde Rijk. Het is een leven dat tot nadenken stemt. Niet alleen vanwege de dubbelzinnigheid van zijn positie, maar ook door de rijkdom van zijn observaties en de reikwijdte van zijn gedachten. Hij komt er uit naar voren als een man die als militair en als auteur in de meest uiteenlopende en soms hachelijke omstandigheden zijn eigen koers blijft varen: gereserveerd, hoffelijk, stoicijns, maar in toenemende mate ook verontrust en ontgoocheld.

Over de auteur

Piet Meeuse