Vertellen als metamorfose

V

Over een metamorfose in het werk van Harry Mulisch

In ‘Anekdoten rondom de dood’ – een serie teksten uit 1967 – beschreef Harry Mulisch een bezoek aan de kust waar Ovidius ooit in ballingschap had geleefd, en noemde zichzelf bij die gelegenheid H. Mulisch Naso. Het is bij mijn weten de enige keer dat hij zichzelf schertsenderwijs in verband heeft gebracht met Ovidius. Hoewel hij in zijn werk veelvuldig gebruik heeft gemaakt van motieven en thema’s uit de klassieke oudheid, ging zijn voorkeur meestal uit naar de Griekse, niet de Romeinse cultuur.
Toch laat zijn werk zich moeiteloos in verband brengen met de Metamorfosen van de Romeinse dichter, want wie in het werk van Mulisch op zoek gaat naar metamorfosen hoeft niet lang te zoeken. Ze zijn er in overvloed te vinden, en in zeer gevarieerde vormen, vanaf de vroege verhalen tot en met De Ontdekking van de hemel, waar de letters van de tien geboden tenslotte als een zwerm vlinders de hemel in vliegen. Neem bijvoorbeeld de experimentele roman De verteller (1970), die werkelijk bol staat van de metamorfosen, of de roman Hoogste tijd (1985), waarin zich ook een heel wonderlijke metamorfose voltrekt aan een acteur. Maar ook in zijn poëzie en zijn toneelwerk zijn merkwaardige metamorfosen te vinden: zo laat hij in zijn toneelstuk Oidipous Oidipous de held Oidipous een opvallende gedaanteverwisseling ondergaan: hij verandert op wonderbaarlijke wijze in Teiresias, de blinde ziener.
Er is dus keus genoeg, maar ik zal me beperken tot een betrekkelijk vroeg voorbeeld, dat te vinden is in de verhalenbundel De versierde mens uit 1957. Deze bundel is trouwens ook een bijzonder rijke vindplaats als het om het metamorfosemotief gaat. In vrijwel elk verhaal van deze bundel speelt op de een of andere manier wel een metamorfose mee: in ‘Sergeant Massuro’ verandert een mens in een klomp steen, in ‘Quauhquauhtinchan in den vreemde’ verandert een indianenjongetje letterlijk in een hemellichaam, en in het titelverhaal ‘De versierde mens’ speelt het idee een rol dat de moderne techniek een metamorfose is van het menselijk lichaam. Maar de intrigerendste, en misschien ook de meest complexe metamorfose speelt zich af in het verhaal ‘De sprong der paarden en de zoete zee’. Het gaat hier om een type metamorfose waarvoor, op het eerste gezicht, geen precedent bij Ovidius valt aan te wijzen. Het lijkt niet waarschijnlijk dat Mulisch zich bij het schrijven van dit verhaal door Ovidius heeft laten inspireren. En toch is de metamorfose die hier beschreven wordt er een die alles te maken heeft met Ovidius’ mythische metamorfosen.

‘De sprong der paarden en de zoete zee’ vertelt het verhaal van een dertienjarig jongetje, Gustaaf Nagelhout, dat verliefd wordt op een meisje. Het begint als het verhaal van een ongelukkige liefde, maar als deze liefdesgeschiedenis eindigt, neemt het verhaal een bijzondere wending: het meisje op wie hij verliefd is, sterft en Gustaaf Nagelhout wordt krankzinnig. In koortsachtig verwarde toestand schrijft hij het verhaal van zijn liefde op in een strafwerkschrift (bedenk dat het een verhaal is uit de jaren vijftig) en verdwijnt vervolgens uit het verhaal.
Maar het schrift wordt gevonden door een bakkersknecht, en dan gaat dat verwarde verhaal een eigen leven leiden. De bakkersknecht leest het verhaal uit het schrift de volgende dag voor aan allerlei klanten bij wie hij brood bezorgt. En een van de mensen die het hoort, Ubbe Joziasse, de chauffeur van een margarinefabrikant, wordt er zodanig door getroffen dat hij het in zijn eigen versie doorvertelt aan zijn vader, de voormalige visser Gnodde Joziasse. Deze Gnodde, ten slotte, vertelt het ook weer door aan zijn broers, en in zijn mond blijkt het verhaal inmiddels veranderd in een mythe die verhaalt over de ondergang van het eiland Schokland.
Deze samenvatting, die het verhaal natuurlijk te weinig recht doet, maakt duidelijk dat de oorspronkelijke liefdesgeschiedenis alleen maar de springplank is voor het eigenlijke verhaal – en dat is het verhaal van de metamorfose van een verhaal. Of, zou je ook kunnen zeggen: het verhaal van het ontstaan van een mythe.

Veel mythen, en met name mythen waarin metamorfosen voorkomen, hadden zoals bekend een etiologische functie: ze gaven in verhaalvorm een verklaring voor het bestaan van bepaalde eigenaardigheden in het landschap: een gebergte, een bron, of een rivier; of voor het ontstaan van bepaalde dier- of plantensoorten. Dat is in de Metamorfosen van Ovidius ook heel vaak het geval, en het geldt ook voor de mythe die we zien ontstaan in ‘De sprong der paarden…’ Mulisch knoopte hier aan bij het toen actuele gegeven van het ontstaan van de IJsselmeerpolders: hij laat de mythe die ontstaat uit de (opgeschreven) lotgevallen van Gustaaf Nagelhout fungeren als de mythe van de ondergang van het eiland Schokland. En zo sluit deze metamorfose van een verhaal aan bij een metamorfose die zich in werkelijkheid heeft voltrokken: die van zee in land. ‘Aldus de samenhangen,’ zo besluit Mulisch zijn verhaal, ‘volgens welke Gustaaf Nagelhout op 13-jarige leeftijd de geestelijke vader werd van de mythologie van het eiland Schokland, dat echter niet meer bestaat en heden ten dage een langwerpige verhevenheid in de Noordoostpolder is, omgeven door sappige weilanden en golvende korenvelden.’
Hier hebben we zowaar toch een aanknopingspuntje bij Ovidius, want in diens Metamorfosen komen we de verandering van zee in land ook tegen: in boek I (r.330-347) wordt beschreven hoe het land droogvalt na de zondvloed, en in Boek XV, waarin Pythagoras alle mogelijke metamorfosen in de natuur beschrijft, lezen we:

…ik heb zee gezien waar vasteland
geweest was en ook land gezien, uit oceaan geboren;
ver van de zeekust treft men wel eens mosselschelpen aan
hoog in de bergen heeft men oude ankers teruggevonden.

Maar het zal duidelijk zijn dat we daar in dit verband niet zoveel aan hebben. Het is wel een aardig detail dat Ovidius zijn filosofische beschouwingen over de veranderlijke gestalte van alle dingen uitgerekend in de mond legt van Pythagoras – diezelfde Pythagoras die ook een centrale positie inneemt in Mulisch’ filosofische werk, De compositie van de wereld, waarin de evolutie van de techniek ook een spectaculaire metamorfose behelst.
Er is trouwens ook een opmerkelijk verschil tussen de metamorfose van zee in land die Pythagoras bij Ovidius beschrijft, en die waar Mulisch op doelt. Want waar het in het eerste geval gaat om een natuurverschijnsel, is de drooglegging van de IJsselmeerpolders een menselijke ingreep in de natuur. En die constatering brengt ons tevens nader tot de kern van de metamorfose waar het om draait in ‘De sprong der paarden…’: niet alleen de inpoldering van het IJsselmeer is een zaak van menselijk ingrijpen, ook de metamorfose van de lotgevallen van Gustaaf Nagelhout tot een mythe is mensenwerk.

Dat is het intrigerende aan deze merkwaardige, groteske geschiedenis: zij laat zien hoe een paar voorvallen in iemands leven opeens een heel andere betekenis krijgen en een beslissende rol gaan spelen in het leven van anderen, die niets met hem te maken hebben. Hoe is dat mogelijk?
Het antwoord is even simpel als verrassend: doordat zij de vorm aannemen van een verhaal. Doordat ze opgeschreven en doorverteld worden. Dit verhaaltje geeft dus een beeld van de metamorfose die de kern uitmaakt van alle literatuur: de gedaanteverwisseling die de werkelijkheid ondergaat wanneer een paar feitelijke gebeurtenissen in woorden worden omgezet. Maar ook het omgekeerde: hoe die woorden weer inhaken bij de werkelijkheid van de feiten.
Wat dat betreft is de titel veelzeggend: in ‘De sprong der paarden en de zoete zee’ zijn de twee cruciale momenten van het verhaal samengevat. Cruciaal in de letterlijke zin, want het zijn de twee momenten waarop de woorden en de werkelijkheid elkaar als het ware kruisen, en een ogenblik samenvallen.
Dat zit zo: de ongelukkige Gustaaf, die in zijn wanhopige verliefdheid eerst aan zelfmoord denkt, vervalt even later in koortsachtige moordfantasieën. Bessie, het onbereikbare voorwerp van zijn liefde, moet dood. Dan komt de schok: hij ziet een begrafenisstoet langskomen, de lijkkoets getrokken door een paard in een lang zwart kleed. Het blijkt de begrafenis van Bessie te zijn. Ze is werkelijk dood. Gustaaf wordt overvallen door een verscheurende wroeging: met zijn strafwerkschrift rent hij het huis uit, naar een braakliggend veldje waar een paar kinderen paardrijles krijgen. Hij verstopt zich tussen de struiken, waar hij de hele ongelukkige geschiedenis op schrift stelt. En juist op het moment waarop hij de verschijning van het zwarte paard met de lijkkoets beschrijft, springt een van de paarden met een meisje op zijn rug over de struiken heen waarin hij verscholen zit – dat is het moment waarop de verschijning van het paard in zijn verhaal samenvalt met het springende paard in de werkelijkheid.  En dat blijkt voor Gustaaf net iets teveel van het goede: hij wordt het slachtoffer van de magie van zijn verbeelding. Hij schreeuwt: “Ik ben een groot tovenaar geworden! En pas op voor mij! pas op voor mij!’ Dan vervalt hij in onbegrijpelijke wartaal. Exit Gustaaf Nagelhout. Wat in het vervolg alleen nog telt, is het verwarde verhaal dat hij heeft opgeschreven, en dat plotseling afbreekt bij de verschijning van ‘een heel groot, zwart…’
De broodbezorger die het schriftje vindt, brengt het verhaal verder in de wereld en Ubbe Joziasse vertelt het in zijn eigen woorden na, waardoor het sterk verandert en onder andere verrijkt wordt met de suïcidale wens zich te pletter te rijden tegen een boom. (Geen wonder, zou ik bijna zeggen, dat dat ook de manier blijkt te zijn waarop Ubbe zelf, niet lang daarna, aan zijn einde komt.) Waarna zijn vader Gnodde het verhaal ten slotte nog eens een forse draai geeft – zodat het bijna onherkenbaar is geworden, en veranderd in een mythisch godenverhaal.
En dan breekt het tweede cruciale moment aan: terwijl hij dit verhaal aan zijn broers vertelt, allemaal voormalige vissers, op een zinkende botter, en bij het onheilspellende, afgebroken einde aankomt, valt dit opnieuw samen met de werkelijkheid:

‘”Toen kwam er langzaam iets ontzaglijks tevoorschijn, zwart… de dood… het… het…”
Zijn verhaal stokt, en de boot waarin ze zitten, zinkt nu definitief naar de diepte: “het
zoete water,’ fluisterde Gnodde, en verdween met zijn broers in de diepte.
Op het ogenblik dat ook het vaantje van de mast onder water werd getrokken,
verdween de zon, en een diepe schemer viel terstond over de vlakte der voormalige
Zuiderzee.’

Het gaat bij deze metamorfose dus niet alleen om de gedaanteverwisselingen van een verhaal, maar ook – en vooral – om de metamorfose die de feitelijke werkelijkheid ondergaat wanneer ze door mensen tot een verhaal wordt gemaakt. Een verhaal dat op zijn beurt weer werkelijkheid schept. Want het verhaal van Gustaaf blijkt het vermogen te bezitten iets in de werkelijkheid aan te richten. Het roept de ondergang af – niet alleen over Gustaaf zelf, die krankzinnig wordt, maar ook over Ubbe Joziasse en over zijn vader Gnodde. Dat wil zeggen: over degenen die het verhaal scheppen en herscheppen.
De broodbezorger, die als tussenschakel fungeert, blijft merkwaardigerwijs ongedeerd. Waarom? Misschien omdat hij het niet herschept tot zijn eigen verhaal. Hij leest het alleen maar voor, als een curiositeit die hem verder niet aangaat. Hij bezorgt het brood, om zo te zeggen, maar eet er niet van. Ubbe en Gnodde daarentegen eten en verteren het, waardoor het iets anders wordt: een mythe.

Maar wat is dat, een mythe? Een mythe is geen gewoon verhaal, maar een funderend verhaal, een verhaal dat niet in de eerste plaats over de werkelijkheid gaat, maar dat een werkelijkheid schept. Iedere cultuur is gebaseerd op mythen; dat zijn de verhalen die onze werkelijkheid dragen. Dat wil zeggen: zij bepalen wat wij als werkelijkheid ervaren en aanvaarden. Zodat je dus kunt zeggen dat de mythe zelf functioneert als een metamorfose – namelijk die van de feitelijke werkelijkheid tot een verhaal, dat vervolgens onze eigen werkelijkheid samenhang en gestalte geeft.
Zo is onze Europese cultuur ook vormgegeven door de joodse mythe van het Scheppende Woord en door de mythe van Christus als het vleesgeworden Woord. En voor wie het zien wil, schemeren deze mythen ook door in dit verhaal: de naam Gustaaf Nagelhout is een verwijzing naar het kruis, en dan krijgt plotseling ook het optreden van een broodbezorger betekenis: het brood, als het lichaam van Christus, is in dit geval dus het verhaal van Gustaaf. Dat lijkt niet direct een blijde boodschap, maar het is wel de vorm waarin hij zijn wederopstanding beleeft. Als persoon doet hij er niet meer toe, maar in zijn verhaal leeft hij voort. En dat het dan tenslotte een visser is, die de boodschap verder vormgeeft, past ook heel aardig in de christelijke symboliek: de eerste apostelen waren tenslotte ook vissers.
Maar Mulisch zou Mulisch niet zijn als hij aan die christelijke symboliek niet een heel eigen draai zou geven, die minder met het christelijk geloof dan met zijn eigen poëticale opvattingen te maken heeft: dit verhaal over de metamorfosen van een verhaal gaat natuurlijk ook over het schrijverschap. Want Gustaaf is in laatste instantie een schrijver. (Niet voor niets speelt de eerste scène van het verhaal, wanneer hij Bessie voor het eerst ziet, zich af voor een winkel in schrijfbehoeften.)
En wanneer hij tenslotte zijn verhaal opschrijft, doet hij dat in zijn strafwerkschrift. Ook dat heeft zijn eigen logica, want als Bessie dood blijkt te zijn, is dat een onverwachte vervulling van de moordfantasie die hij eerder had gekoesterd. Dus voelt hij zich schuldig. Wie aan de Christusparallel wil vasthouden, kan zeggen: hij neemt de schuld op zich; zijn verhaal is een boetedoening, strafwerk. En hij gaat eraan ten onder, omdat zijn verhaal op een gegeven moment samenvalt met de werkelijkheid waarin hij het opschrijft.
Zo beschouwd treffen we in ‘De sprong der paarden…’ dus nog een andere metamorfose aan: de metamorfose van de christusmythe tot een poëticale mythe – een mythe van het schrijverschap. Daarnaar verwijzen ook de eerste, cursieve regels waarmee het verhaal opent:
Om een inzicht te krijgen in de ondergang en het hoge behoud van de menselijke geest
diene dit bericht inzake de mythologie van het voormalige eiland Schokland.’

Ik geef toe: dit zijn geen metamorfosen van het Ovidiaanse type. En toch staan ze er ook niet los van, want ze leggen een rechtstreeks verband tussen het ontstaan van mythen en de metamorfosen waarover die mythen zo vaak verhalen.
Het unieke van een verhaal als ‘De sprong der paarden…’ is dat het op een ontroerende en tegelijk komische manier laat zien hoe de werkelijkheid wordt omgezet in een verhaal, en hoe dat verhaal op zijn beurt zich weer meester maakt van de werkelijkheid.
Zo krijgt het thema ‘metamorfose’ ook een algemenere betekenis en een diepere inhoud: het sprookjesachtige motief van de wonderbaarlijke gedaanteverwisseling blijkt op een verrassende manier heel reëel te zijn als je het plaatst in het kader van de verhouding tussen feit en fictie. In ‘De sprong der paarden…’ is de lezer er bijvoorbeeld getuige van hoe de gepensioneerde drs. Scharr, van wie Gustaaf bijles krijgt, een schoolfrik die ‘met consumptie spreekt’ zoals dat heet, en die op zijn wandelingen vonken slaat uit de ijzeren punt van zijn wandelstok – hoe deze man dus in Gustaafs verhaal verandert in wat hij noemt ‘de spugende man met de vlammen aan zijn benen’. En hoe Ubbe er vervolgens een ‘brandende, vuurspuwende man’ van maakt. Waarna Gnodde hem tot slot transformeert tot de brandende, vuurspuwende god Geidallr.
Zo gemakkelijk gaat dat dus. We draaien er onze hand niet voor om: de feiten ondergaan de meest ingrijpende metamorfosen wanneer wij erover vertellen. En dat komt natuurlijk doordat wij er, al vertellend, onze eigen werkelijkheid in projecteren.
Het is een bekend verschijnsel, maar het is minder onschuldig dan het op het eerste gezicht lijkt, want niet alleen ondergaan de feiten een metamorfose door de manier waarop wij ze weergeven, maar het werkt ook omgekeerd: die vertelde, veranderde feiten veranderen op hun beurt ook onszelf. Het enige wat daarvoor nodig blijkt, is dat je erin gelooft.

En dat is precies wat de kern is van het mythische, en de mythische betovering: het verhaal dat werkelijkheid wordt, en dat op die manier de levens van mensen beïnvloedt en vormgeeft. Zo gaat dat in het klein, en in het groot. Niet de historische Jezus van Nazareth heeft de wereld veranderd – zijn executie was een onbetekenend incident in de geschiedenis van het Romeinse rijk – maar het verhaal van zijn dood en opstanding, de mythe van Christus, heeft dat wèl gedaan. Die mythe heeft de geschiedenis van Europa verder bepaald.
Natuurlijk hebben niet alle mythen zo’n historische betekenis. De mythen die Ovidius vertelt zijn veranderd in literaire verhalen. Maar de metamorfosen waarover ze vertellen verwijzen nog altijd naar de macht van de menselijke verbeelding, die in staat is de werkelijkheid een ander gezicht te geven.
En de magie van die verbeelding is ook de reden waarom Gustaaf krankzinnig wordt en denkt dat hij een ‘groot tovenaar’ is geworden. Wat hij opschrijft lijkt immers op hetzelfde moment werkelijk te gebeuren? Hetzelfde geldt voor de oude visser Gnodde, die het verhaal herschept tot mythe van de ondergang van Schokland: terwijl hij het vertelt wordt het voor hem werkelijkheid, hij gaat ten onder aan zijn eigen verhaal.

Je kunt je afvragen in hoeverre dit alles nog met het thema ‘metamorfosen’ samenhangt. Zijn we hier niet oneindig ver verwijderd vande sprookjesachtige metamorfosen die Ovidius bezingt? Zeker: in de literaire aankleding die ze bij Ovidius krijgen, zien de mythen eruit als betrekkelijk onschuldige verhalen (al vloeit er nogal wat bloed hier en daar). Maar ook daar is hetzelfde principe werkzaam. De wonderbaarlijke gedaanteverwisselingen laten zien hoe de menselijke verbeelding op de loop gaat met de feiten, en er een eigen draai aan geeft. Een draai die bijvoorbeeld kan ‘verklaren’ wat een echo is, of hoe een bepaalde rivier is ontstaan. Etcetera.
Het soort metamorfosen waarover ‘De sprong der paarden…’ handelt ligt dus in feite ten grondslag aan de metamorfosen waarover Ovidius vertelt: het schrijven zelf, het vertellen, is altijd een herschepping van de werkelijkheid (zo luidde ook de titel die verschillende Nederlandse vertalers vroeger aan hun Metamorfosen-vertaling meegaven: ‘Herscheppinge’.) Het is een herschepping die onvermijdelijk is, omdat we nu eenmaal graag willen begrijpen waarom de dingen zijn zoals ze zijn. Maar al vertellend interpreteren we de feiten, waardoor ze veranderen. En de gedaante die de werkelijkheid aanneemt in het verhaal is altijd ook die van de verteller zelf – het is zijn werkelijkheid, de manier waarop hij de dingen begrijpt. Aan die metamorfosen ontkomt niemand.

De mythische verbeelding waaruit de Metamorfosen van Ovidius zijn ontstaan, verschilt in wezen niet van de manier waarop wij ons verbeelden de werkelijkheid te begrijpen. Wij geloven weliswaar niet meer dat een mens in een boom kan veranderen, maar wij geloven wel in de Big Bang, wat eigenlijk nog veel onwaarschijnlijker is. En dat de koolstofverbindingen waaruit ons lichaam bestaat ooit gevormd zijn in de sterren, zoals de wetenschap ons leert – is dat geen fantastisch verhaal? Welke metamorfosen zijn daar niet voor nodig geweest?
Wat is werkelijk? Dat weet niemand. Hoe meer kennis we vergaren, hoe wonderbaarlijker de wereld wordt. De enige manier om te begrijpen in wat voor wereld we leven is: proberen je er een voorstelling van te maken. Er verhalen over vertellen. Dat is wat mensen altijd gedaan hebben. Maar verhalen vertellen betekent dus ook altijd: een metamorfose voltrekken, waardoor de onbegrijpelijke feiten veranderen in een begrijpelijk verhaal. Het is onze behoefte aan samenhang en zingeving, aan begrip of bezwering, die verhalen schept, en pas als verhaal wordt de werkelijkheid begrijpelijk en bewoonbaar. Daarom is de metamorfose van Daphne tot een laurierboom eigenlijk niet wonderbaarlijker dan de metamorfosen die wijzelf dag in dag uit voltrekken wanneer we onze ervaringen en ideeën omzetten in taal, in woorden.

(Dit is de tekst van een lezing, gehouden in 1994 op een symposium over het thema Metamorphosen aan de VU te Amsterdam)

Over de auteur

Piet Meeuse