In de zomer van 1969 waren we getuige van een historisch moment: met ingehouden adem keken we naar de wazige beelden van de eerste man op de maan, en we hoorden zijn krakende stem: One small step for a man, but a giant leap for mankind… Wat we toen nog niet wisten is dat 1969 ook het jaar zou worden van een andere succesvolle lancering. Het stof op de maan was nauwelijks gaan liggen, of we beleefden de vliegende start van het dichterschap dat vandaag bekroond wordt met de P.C. Hooftprijs.
Maar wat hebben dichters met astronauten te maken? Voor dichters was de maan al eeuwenlang vertrouwd terrein. Cyrano de Bergerac, een tijdgenoot van P.C. Hooft, maakte al reizen naar de maan en de zon, want zoals bekend bestaat er maar één ding dat sneller reist dan het licht: de dichterlijke verbeelding. Dat verklaart ook waarom onze laureaat een reeks gedichten publiceerde die blijkens de titel ‘in een ver sterrenstelsel gevonden’ zijn (1).
Maar laten we niet meteen zover afreizen. Zijn aardse debuut was misschien geen ‘giant leap for mankind’, maar deed toch het nodige stof opwaaien. Geen wonder, want het was vanaf de eerste regel een poëzie die opstak als een rukwind. Dat was even schrikken – temeer omdat de wind deze keer uit een onverwachte hoek waaide. Boerengedichten heette die bundel – en de titel alleen al klonk uitdagend, want wat boeren eigenlijk in de poëzie te zoeken hadden, was lang niet iedereen duidelijk.
De eerste regel van het eerste gedicht uit de bundel luidde:
Über allen Gipfeln ist ratata
Een eerbiedwaardig citaat werd op brute wijze veranderd in wat tegenwoordig een ‘statement’ heet. Niks Ruhe ! Deze dichter was kennelijk niet van plan het rustig aan te doen. Met deze binnenkomer als een mitrailleursalvo presenteerde hij zich als een oproerkraaier die het beeld van de serene landelijkheid ruw verstoorde. Het was een poëzie die kolkte van onrust en rebelse sentimenten.
Dat bleek ook uit de naam waarmee hij zich tooide – een pseudoniem dat zowel vrolijke verbazing als nieuwsgierigheid wekte. Wie mocht dat wel zijn, die zich als Habakuk II de Balker zo opzichtig in een profetenmantel hulde? En was dat niet behoorlijk unzeitgemäss: de dichter als profeet? Jazeker, maar dat deze mantel zo uitdagend wapperde en flapperde had toch veel te maken met de wind van de verandering die in de zestiger jaren was opgestoken. En dit pseudoniem getuigde vooral van zelfspot – een eigenschap die onder profeten nog zeldzamer is dan onder dichters en andere mensen.
Een dergelijk huwelijk van provocatie en zelfspot was in de poëzie zelden vertoond. Maar de dichter van Boerengedichten bleek heel wat meer in zijn mars te hebben dan grappen en grollen. Daarom kon die kemelharen vermomming niet eeuwig duren. Na de voltooiing van Helgeel landjuweel, waarin hij een verbinding legde tussen de beeldenstorm van 1566 en het roerige jaar 1966, maar dat pas in 1977 verscheen, legde hij hij zijn pseudoniem af.
Intussen waren maar liefst zes bundels verschenen en was het duidelijk dat de Nederlandse poëzie was verrijkt met een stem die enig was in zijn soort. Een lyrisch geluid dat over heel wat registers bleek te beschikken. Het kon uitbundig en onstuimig klinken, maar ook grimmig of somber, liefdevol, ingetogen of elegisch. En hoe ongelikt en tegendraads het soms ook toeging in deze gedichten – dat er muziek in zat, dat deze dichter zong, daarover kon geen twijfel bestaan.
Het klinkt als een romantisch cliché, ik weet het, maar het kan geen kwaad er nog eens aan te herinneren dat het zingen van dichters niet zo’n onschuldige zaak is als het lijkt. Met welluidendheid heeft het weinig te maken. Het raakt de kern van het dichterschap, en het is de reden waarom het van oudsher nooit zo geboterd heeft tussen dichters en denkers. Een dichter die de taal laat zingen, maakt er krachten in los die door het denken nu juist overwonnen en getemd waren. Plato wist wat hij deed toen hij de dichters wegstuurde uit zijn ideale staat. Want terwijl de denker orde probeert te scheppen door de woorden vast te pinnen op hun betekenis, zodat ze braaf de kar van de redenering kunnen trekken, weekt de dichter de woorden los uit hun dienstbaarheid aan het verstand, aan het denken – en pleegt daarmee een subversieve daad. Zijn taal schept geen afstand, maar heft die juist op.
Dat subversieve karakter van het zingen is van meet af aan een belangrijk kenmerk geweest van de poëzie van Ter Balkt. Het is een vorm van verzet, maar tegelijk ook een demonstratie van de bezielende kracht van de taal. Meer dan een literaire specialiteit, een vernuftig woordspel, is poëzie zijn manier om deel te nemen aan het leven. Dat blijkt ook uit het feit dat hij zich zelden uitlaat over het schrijven, het werk met de woorden. Als hij het al deed, was het altijd in de vorm van poëtische beelden, zoals het motto uit Uier van t oosten :
Schrijven is wat gebeurt in het hart
van hooibergen: vuur maken
van stille, geurige oogsten
Of, in een recent gedicht uit de prachtige verzamelbundel Laaglandse hymnen:
Schrijven is niets als er geen stroom door gaat
Zoals een stoomboot niet uitvaart zonder stoom. (2)
Die stroom en die stoom – daar gaat het om. Het is de energie, niet de techniek die het hem doet. Zijn dichterschap is impulsief, alsof hij voortdurend onder spanning staat, en moet reageren op alles wat op zijn weg komt. Dat reactieve, dat overgeleverd-zijn aan de wereld, blijkt ook uit een ander beeld dat hij in een van zijn gedichten gaf van het dichterschap:
De dichter is maar blinde
vlier, hij kreunt en zingt
in de wind die in hem klimt (3)
Dat is dus iets heel anders dan het beeld van de dichter als ingenieur, als bouwer van taalmachientjes, dat onder invloed van het modernisme is ontstaan. Taal is voor hem geen materiaal, maar levende materie. Of misschien beter nog: een soort zintuig, dat hem rechtstreeks met de wereld verbindt.
In de loop der jaren heeft Ter Balkt ook steeds explicieter afstand genomen van de modernistische poëtica. Niet dat hij er niets aan ontleende – ook hij is een kind van zijn tijd, en hij vond geestverwanten in dichters als Blok, Majakovski en Lucebert. Maar dat was meer een kwestie van temperament dan van theorie. Zijn verzet tegen veel moderne poëzie is instinctief. Het richt zich tegen een te grote rol voor de reflectie, tegen een poëzie die zich blindstaart op haar taligheid. Want als ze in zichzelf opgesloten raakt, betekent dat voor Ter Balkt niets meer of minder dan haar doodvonnis.
Dat is de reden waarom hij liever aansluiting zoekt bij oudere tradities, zoals de vroege romantiek. Maar zijn werk grijpt nog veel verder terug. Niet voor niets riep hij al in Boerengedichten de zanger Deor op, een middeleeuwse minstreel van wie nauwelijks meer bekend is dan zijn naam. En dat het voorlaatste gedicht van de verzamelbundel In de waterwingebieden de terugkeer van de zanger Deor viert, is geen toeval. Hij voelt zich thuis in het gezelschap van deze ongecompliceerde barden en minstreels, zwervers en vrije geesten – en je komt ze tegen in zijn gedichten: Deor, Oswald von Wolkenstein, Marcabru, Max Augustin, Taliesin – namen die niet veel poëzielezers nog iets zullen zeggen, maar die in de poëzie van Ter Balkt borg staan voor een traditie die hij levend wil houden.
Daarom neemt zijn werk een bijzondere plaats in in het landschap van de Nederlandse poëzie. Het is, als je dat kunt zeggen, juist in die trouw aan oeroude tradities vernieuwend, omdat het laat zien welke vitale mogelijkheden er nog altijd in schuilen. Zijn poëzie laat zich even makkelijk inspireren door de kracht van oude bezweringen, als door de actualiteit; ze blaast het rondeel nieuw leven in, maar verkent ook alle mogelijkheden van het vrije vers. Er is geloof ik geen andere Nederlandse dichter wiens poëzie zoveel kracht put uit het verleden, zonder het heden de rug toe te keren. Zijn Laaglandse hymnen zijn een triomf van de verbeelding, maar zijn omzwervingen door het verleden beletten hem niet om zich, wars van alle modes, ook vast te bijten in zijn eigen tijd. En hoe! Met zijn gebit is niets mis.
Dat maakt zijn werk tot een uniek kruispunt van oude en nieuwe wegen. En nu de woorden ‘kruispunt’ en ‘wegen’ zijn gevallen, grijp ik de gelegenheid aan om te wijzen op het belang van deze motieven in zijn poëzie. Overal duiken ze op: de stuivende landweg, de straatweg, maar ook snelwegen, benzinepompen, kruispunten, stations en waterwegen. Woorden als ‘zwerven’, ‘reizen’, en ‘reiziger’ keren met dezelfde regelmaat terug als de weg in al haar gedaanten. Nergens in de Nederlandse poëzie van de afgelopen eeuw is de hectiek en de dynamiek van het verkeer zo veelvuldig bezongen als bij Ter Balkt. En dat zowel letterlijk als figuurlijk, want het gaat hem om verkeer in de breedste zin van het woord: niet alleen tussen verschillende plaatsen, maar zeker ook tussen verschillende tijden, en meer nog: een voortdurend intensief verkeer tussen mensen, dieren en dingen.
Dat is de grote kracht van zijn poëzie: dat ze grenzen opheft en een verkeer op gang brengt tussen alles wat onder druk van het moderne leven uit elkaar gedreven en van elkaar gescheiden is geraakt. Met de energie van zijn humor en zijn verbeelding, en soms ook met de moed der wanhoop, legt ze verbindingen tussen de meest uiteenlopende ervaringen en gebeurtenissen, plaatsen en tijden. Uit elk gedicht van Ter Balkt spreekt de koppige overtuiging dat alles met alles te maken heeft en dat het de taak van de dichter is – desnoods tegen de stroom in – dat bezielde verband te bezingen.
Daarbij worden de categorieën van het zogeheten ‘gezonde verstand’ af en toe flink door elkaar geschud. De hoefijzers van de paarden van Erasmus (4) blijken net zoveel te vertellen te hebben als de kat Willie die over een toetsenbord loopt (5), en in een bord lamsoor- en aspergesoep (6) schuilt evenveel poëzie als in de slag bij Heiligerlee (7). Het leven van een boerenknecht (8) is niet minder interessant dan de David van Bernini (9) en het verongelukken van het ruimteveer de Challenger, ‘nog maar een klein/, klein eindje onderweg op de blauwe inrit naar het heelal’ (10), getuigt even dramatisch van de kwetsbaarheid van het leven als de speklaag van het geslachte varken die ‘openklapt als een elegie’ (11).
Ja, ik geloof dat verkeer een sleutelwoord is voor de poëzie van Ter Balkt. Een sleutelwoord dat meteen ook het dynamische karakter ervan onderstreept. Verkeer is uitwisseling, is het openhouden en onderhouden van verbindingen. En het verkeer dat in zijn poëzie plaatsvindt, is als het ware de tegenhanger of het complement van het razende verkeer dat onze door economische groei geobsedeerde samenleving kenmerkt. Het gaat hier om verbindingen die geen economisch nut opleveren, maar die wel levensnoodzakelijk zijn.
Met de associatieve kracht van zijn altijd weer verrassende beelden brengt hij een uitwisseling op gang waarin de natuur communiceert met de cultuur, het heden met het verleden, sprookjes en fabels met krantenberichten – en dat in een taal die nu eens vonkt en knettert, dan weer spettert en fonkelt, maar hoe dan ook altijd voelbaar maakt dat het leven groter, dieper en onbegrijpelijker is dan we kunnen bevatten.
In een gedicht dat voor het eerst gebundeld werd in In de waterwingebieden, en dat getiteld is: ‘Zonderlinge verschijning van de schim van Majakovski aan de gierkarrijder Foel Aos op een kruispunt in Usselo, Overijssel’ ontmoeten de Russische en de Twentse dichter elkaar. Dat resulteert in onnavolgbare bespiegelingen over het dichterschap. En bij zijn afscheid zegt de schim van Majakovski: Wij zijn reizende / elektronen en laten wij goede reizigers zijn. (12)
Dat zou een passend motto kunnen zijn voor de poëzie van Ter Balkt. Want ook hij is een rusteloos reiziger. En in een ander gedicht, ‘Wikke en onwikke’ echoot dat besef nog eens in de slotregel, waar het heet: Een vrije stem reist. (13)
Hij heeft heel wat afgereisd, deze vrije stem, langs de wonderlijkste binnenwegen en buitenposten, altijd vergezeld van zijn trouwe kraai Corvus Corone. En één ding is zeker: die ‘twee emmers stenen’ (14) waarmee de maanreizigers van ’69 terugkwamen, steken wel erg pover af naast de rijke oogst van deze reizende stem.
In haar onstuimige drang om alles te omvatten en alle verbindingen open te houden is de poëzie van Ter Balkt niet alleen een feest van verbeeldingskracht, maar ook een indrukwekkend protest tegen de onverschilligheid en tegen de splijtende, versplinterende kracht van de bijlen. Dank je wel, Harry. En blijf reizen.
- Vindplaatsen:
1. Zie Verkeerde raadhuizen, Eerste t/m vierde gedicht in een ver sterrenstelsel gevonden (In de waterwingebieden, p. 368-376)
2 Negentiende eeuw, Laaglandse hymnen, 2003, p. 129
3. China, juni, uit In de kalkbranderij van het absolute (In de waterwingebieden, p. 445)
4. Zang van de hoefijzers van Desiderius Erasmus’ paarden, uit Aardes deuren (In de waterwingebieden, p.412)
5. David (Gian Lorenzo Bernini), uit Tegen de bijlen (In de waterwingebieden, p.666)
6. Eerbetoon aan de lamsoor- en aspergesoep, uit Tegen de bijlen (In de waterwingebieden, p.635)
7. De slag bij Heiligerlee, Laaglandse hymnen, 2003, p.66
8. Frederik van der Heide 1904-1978, uit Hemellichten (In de waterwingebieden, p. 329)
9. David (Gian Lorenzo Bernini), zie noot 4
10. Draadjes, uit Ode aan de grote kiezelwal (In de waterwingebieden, p.547)
11. Elegie van de varkens, uit De gloeilampen, de varkens (In de waterwingebieden, p.128)
12. Zonderlinge verschijning van de schim van Majakovski…. (In de waterwingebieden, p.130)
13. Wikke en onwikke, uit In de kalkbranderij van het absolute (In de waterwingebieden, p.436 )
14. In het gedicht ‘De maan’ (Uier van t oosten) beschreef Ter Balkt zijn indrukken van de maanlanding in ‘69. Daarin komen die ‘twee emmers stenen’ voor. Veel later wijdde hij er nog een Laaglandse hymne aan, waarin de maan , ‘die/ stenen ransel die met ons meevliegt, een klein/ stukje van ons vandaan’, na alle commotie weer haar vertrouwde plaats terugkrijgt: ‘Maar toen/ hing de maan weer roerloos lachend in het raam.’ (Laaglandse hymnen, 2003, p.178)
(Dit is de tekst van de laudatio, uitgesproken in 2003 bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs voor poëzie aan H.H. ter Balkt)