Toen hij negen dagreizen ver in de ijswoestijn was doorgedrongen en hij zijn twee reisgenoten, die drie dagen eerder de hopeloosheid van hun onderneming hadden ingezien, waarna ze rechtsomkeert maakten, al was vergeten, – vergeten hun tot spleetjes geknepen ogen, hun met snotpegels versierde snorren, hun diepgevroren wenkbrauwen, en vergeten het grommend gevloek waarmee ze hem de rug toekeerden nadat hij hun argumenten schouderophalend had verworpen, vergeten zelfs hun weigering om een deel van de proviand aan hem af te staan, vergeten alles wat achter hem lag omdat hij alleen maar kon denken aan wat voor hem lag, omdat de verlossing alleen kon liggen in het bereiken van de pool, dat mythische verdwijnpunt van al zijn dromen, en het enige punt van waaruit de wereld opnieuw geboren kon worden – toen kortom alle gedachten en alle herinneringen aan wat achter hem lag waren afgestorven in de snijdende poolwind, en de ijzige sneeuwjacht het zicht in het halfduister beperkte tot hooguit tien meter (nog net kon hij de voorste honden als schimmen onderscheiden), toen kwam zijn slee met een klap, gevolgd door een vreemd, kreunend geluid, als de laatste snik van een stervende, vast te zitten in een diepe scheur in het ijs, muurvast, de honden blaften en jankten onder zijn zweep, maar er was geen millimeter beweging meer in te krijgen: scheef stak de slee in het ijs alsof het ding zijn bestemming definitief gevonden had, hier op deze plek en nergens anders, en al maakte de poolreiziger zijn honden nu los en legde hij de zweep erover nadat hij ze met veel moeite aan de andere kant weer had ingespannen in de hoop dat ze de slee misschien achterwaarts los konden trekken, alle pogingen bleven vergeefs, een jammerlijk kreunen en kraken was het enige resultaat en na een uur van hijgende inspanning legden de honden zich uitgeput in de sneeuw, waarna ook hijzelf achter de bagagebult bescherming zocht tegen de gierende wind, de striemende, fluitende ijswind die het bijna onmogelijk maakte om hier een kamp op te slaan, – wat toch de enige mogelijkheid was die hem nog restte, en de slee zou zich zonder bagage zeker makkelijker los laten trekken, dus zat er niets anders op -, maar terwijl hij zich afvroeg hoe hij hier in godsnaam kwartier kon maken onder deze omstandigheden, veranderde zijn gestrande slee in snel tempo in een sneeuwduin en hij wist het: binnen een uur zou hier niets anders resten dan een kleine oneffenheid in de eindeloze vlakte als hij niet nu zijn maatregelen nam; hij zou onherroepelijk insneeuwen en doodvriezen, hij moest in actie komen, maar nog even wilde hij hier zitten, nog even zijn vermoeide hoofd laten rusten tegen de stevig ingesnoerde bagage, nog even krachten verzamelen voor het beslissende gevecht tegen de wind en de duisternis, een gevecht dat hij natuurlijk zou winnen, wat dacht je, niets zou hem eronder krijgen, niets was bestand tegen zijn onverzettelijke wil en zelfs arctische stormen duren niet eeuwig – tot het opeens was of hij iets hoorde, een vreemd en toch wonderlijk vertrouwd geluid dat van diep uit de bagagebult leek te komen, maar dat kon niet, dat was helemaal niet mogelijk, en toch hoorde hij het opnieuw, met korte tussenpozen, zwak maar duidelijk hoorbaar ging daar ergens in het binnenste van de bagage een mobieltje over, – wat natuurlijk blatante onzin was, hij had helemaal geen mobieltje bij zich, want dat had hier geen enkele zin. Maar waarom hoorde hij het dan? Was het mogelijk dat zijn vriendin, die hem een pakje had meegegeven dat hij pas op de pool mocht openmaken, daarin een mobieltje had verstopt? Nee, dat was waanzin, en zelfs als het zo was, zou het om technische redenen uitgesloten zijn dat het nu overging, maar hij bleef het riedeltje horen en daarom krabbelde hij met moeite overeind, begon de riemen los te maken, haastig, met pijnlijk verstijfde vingers rukte hij het dekzeil los, en het geluid werd sterker: het was het riedeltje van een van zijn favoriete popsongs, en nu herinnerde hij zich dat hij ooit tegen haar had gezegd dat dat op zijn begrafenis gespeeld moest worden, dat lied: Song is over van The Who, maar hoe kon dat nu hier, in de loeiende storm, uit de diepte van die pakzakken opklinken als de ringtone van een mobieltje, dat al die tijd dus ingeschakeld had moeten zijn, wat uitgesloten was, hij hallucineerde, maar koortsachtig groef hij door, slingerde de ene zak na de andere opzij om bij de bron van het geluid te komen, dat nog altijd met korte tussenpozen opklonk – iemand probeerde hem te bereiken, iemand die nu ergens in de bewoonde wereld – maar dat kón niet! – zittend in de trein of op een zonnig terras dacht: laat ik hem eens bellen, of misschien was het zijn vriendin zelf die hem wilde verrassen, maar toen hij het pakje eindelijk te pakken had, hoorde hij niets meer, niets dan het razend geflapper van het dekzeil in de poolnacht, terwijl hij het pakje hijgend tegen zijn oor drukte, – niets meer, en toen hij het open scheurde vond hij er geen mobieltje in, natuurlijk niet, hoe had hij zo stom kunnen zijn om dat te denken, uitgerekend op een moment waarop hij meer dan ooit zijn hersens moest gebruiken? – hij vond een flesje Cognac, V.S.O.P., verpakt in een ongetwijfeld zelfgebreide, zotte ijsmuts, die hem woedend maakte en tegelijk tranen van vertedering uit de ogen perste, want dit was toch verdomme geen kinderfeestje, maar hij wist dat ze het goed bedoelde, de schat, en misschien was dit toch het juiste moment geweest om haar pakje open te maken, want wat kon hij nu beter gebruiken dan een flinke slok cognac? – niets was welkomer, en dus probeerde hij het dopje eraf te schroeven, maar verdomme, wat zat dat vast, hij had nauwelijks meer kracht in zijn ondanks de dikke handschoenen al bijna bevroren vingers, hij greep naar de ijsmuts, klemde die rond de dop en probeerde het opnieuw terwijl hij zich voorstelde hoe zij thuis, liggend op bed, aan hem dacht en wachtte op een bericht, dat niet zou komen, opeens drong het tot hem door, het zou er niet meer van komen: hij had gegokt en verloren, de kracht vloeide weg uit zijn armen, hij kon zich nauwelijks meer bewegen, en een grote loomheid beving hem, het flesje viel uit zijn vingers in de sneeuw die hem al toedekte als een barmhartige deken, en toen hoorde hij het opnieuw, die ringtone van dat onmogelijke mobieltje: Song is over… vlakbij, glashelder, en voor hij zich de rest van het lied wist te herinneren gleed hij weg in een droomloze slaap.