Roodverschuivingen

R

Wat nu? Als dit een verhaal was, zou ik als lezer denken: kom op, zeg! Kun je niks beters bedenken? Maar het is een feit. Ik kan het ook niet helpen. Als je zo snel moet beslissen, dan is het, al zeg ik het zelf, niet eens zo’n slechte keus. Dus zit ik hier, al is het niet om de gebruikelijke reden, en ik kan hier voorlopig niet weg. Er zit niks anders op dan deze plek op dit moment te accepteren als het middelpunt van het heelal – wat voor een astronoom overigens niet zo moeilijk is. (Wie vergeleek ook weer het heelal met een cirkel waarvan de omtrek nergens en het middelpunt overal was? Was dat niet Bruno?) Maar wat heb je aan zo’n middelpunt als het uitzicht naar alle kanten geblokkeerd is? Alleen in gedachten kan ik me een voorstelling maken van wat er achter deze deur gaande is, en dat is minstens zo raadselachtig als wat zich in de diepten van het heelal afspeelt.
Wat bezielde haar opeens? Behalve de sterrenhemel is er niets dat mij zo intrigeert als de vrouw, een raadsel dat nog een tikje urgenter is dan dat van de sterren. Ik kan Hamlet wel nazeggen: ‘O God, I could be bounded in a nutshell and count myself the king of infinite space!’, maar daar kom ik hier niet mee weg.
De enige sterren waar vrouwen in geïnteresseerd zijn, dat zijn filmsterren. Of het moest hun eigen sterrenbeeld zijn, en dat alleen om hun horoscoop te raadplegen… Of er de komende week nog iets ‘opwindends’ valt te verwachten op het gebied van de liefde, dat soort onzin… (Jazeker! Nou en of! Daarom zit ik hier waarschijnlijk.) Maar hoe dat zit, godallemachtig, Linda, dat zul je me straks, als het gevaar geweken is, toch even haarfijn uit moeten leggen!

Goed, ik zit dus opgesloten op het toilet, en omdat alles altijd allang aan de gang blijkt te zijn als je het eindelijk in de gaten krijgt, is het even onmogelijk om bij het begin te beginnen, als op de zaken vooruit te lopen. Kome wat komt, in welke volgorde dan ook!
Ik durf het licht niet aan te doen. Ecce homo: spiernaakt op de wc-bril, zelfs geen tijd gehad om mijn bril op te zetten. En alsof dat nog niet vervelend genoeg is: ik begin het koud te krijgen. Geen idee hoe lang mijn gevangenschap hier nog kan duren. Dat hangt van het bezoek af. Het was waarschijnlijk slimmer geweest als ik in de hangkast gevlucht was, om daar de loop der dingen af te wachten. Dan had ik het zeker minder koud gehad, tussen haar jurkjes, blouses en rokken. En wellicht had me dat een onverwachte gelegenheid geboden om dieper door te dringen in de raadsels van een vrouwenleven. Maar uit een ondoordachte afkeer van zo’n clichéscène, die in elke derderangskomedie onvermijdelijk is, besloot ik anders.
Godzijdank bezit deze woning twee toiletten, zodat het bezoek, als het moet, gebruik kan maken van het toilet beneden. Ik hoop dat het niet zo lang zal duren dat dat nodig is, en wacht met ongeduld op het moment waarop ik de voordeur dicht zal horen vallen, en haar snelle voetjes op de trap, of haar opgeluchte stemgeluid, mijn bevrijding aan zullen kondigen. Intussen blijft mij weinig anders over dan de theorie van het uitdijend heelal toe te passen op mijn persoonlijke omstandigheden.

Theoretisch is het ontstaan van het heelal intussen tot op enkele fracties van seconden na de Big Bang gereconstrueerd. Maar die allereerste fracties, dat zijn de belangrijkste, en juist die zijn het moeilijkst te doorgronden.
Ik was, geloof ik, juist bezig haar uit te leggen wat ik gedroomd had. Een hopeloze onderneming natuurlijk, zeker als je bedenkt dat zijzelf nog half sliep. Nadat ze mij met een wellustige kreun had laten weten dat ze wel degelijk luisterde, om vervolgens dicht tegen me aan te kruipen en verder te slapen met haar hoofd op mijn linkerschouder en een dij die traag als een zeekoe over mijn buik schoof, werd mijn droomverslag even onsamenhangend als mijn droom was geweest.
‘… Een enorme parachute… het was fantastisch… we zweefden heel langzaam over de wereld… en mijn moeder… maar het was oorlog… en… Ja, het was oorlog en ik droomde alweer, met haar warme lichaam half op het mijne, mijn neus begraven in haar donkere krullen. We landden zeer zacht in een soort struikgewas, mijn moeder en ik, op een heuvelhelling, en ik zag plotseling de geschutskoepel van een tank die zijn loop oprichtte, of was het een telescoop die een spervuur van differentiaalvergelijkingen uitbraakte in de richting van de Andromedanevel?
Hoe dan ook: de knal waarmee de voordeur dichtsloeg maakte ons ineens klaarwakker.
‘God, dat moet André zijn!’ riep ze verschrikt, en stond meteen al naast het bed. Ik zie nog hoe ze met de behendigheid van een vendelzwaaier haar rode peignoir als een vlam om zich heen sloeg en de slaapkamer uitrende, waarbij ze nog juist tijd vond om mij toe te sissen: ‘Verstop je!’
Het volgende ogenblik bleek ik op de wc te zitten, waar ik mij, luisterend naar de stemmen beneden als naar raadselachtige radiosignalen uit het heelal, allerlei dingen begon af te vragen.

Bijvoorbeeld: wie is André? En waarom heeft ze me nooit iets over hem verteld? Maar vooral: waarom moet ik me voor hem verstoppen? Allemaal vragen zonder antwoord. Voorlopig moet ik me behelpen met hypothesen, die bij gebrek aan betrouwbare informatie niet getest kunnen worden.
Hoewel… Voor mijn neus hangt een verjaardagskalender. Als die André een ex-geliefde van haar is, dan bestaat er een goede kans dat hij erop voorkomt. Op de voorkant – juli, augustus, september – komen, behalve ene ‘ome Joop’, een Mark en een ambivalente ‘Jo’ (ik kan dat niet zijn, want al zijn er mensen die me zo noemen, zij doet dat nooit) geen mannennamen voor. Ik til het blad op en tuurde met een scheef hoofd op de achterkant.
Verdomd, op 16 oktober staat: ‘André V.’!
Die V lijkt me wel geruststellend: zo’n initiaal moet erop duiden dat hij geen ex van haar is. Maar waarom moest ik me dan verstoppen? Het kan natuurlijk ook André de Vijfde betekenen. In dat geval moet ze wel een bijzonder zwak hebben voor mannen met de naam André – uiterst onwaarschijnlijk. Ken ik iemand die ‘André V.’ heet?
Nee, zo kom ik niet veel verder. Het is het veiligst om uit te gaan van het ergste: hij is vast een enorme klerenkast, trainer op een sportschool of zo, die een griezelige graad van perfectie heeft bereikt in het verbrijzelen van kaken of het uit de kom draaien van armen… Opeens bedenk ik dat ik de deur nog niet op slot heb gedraaid. Meteen doen, met beleid, bijna geruisloos. Zo. Nu is mijn gevangenschap, even vrijwillig als onvrijwillig, een feit.

Het woord ‘klerenkast’ leidt me onwillekeurig terug naar de gemiste kans: haar klerenkast, waarin ik me voor hetzelfde geld ook had kunnen voorbereiden op een verbrijzelde kaak, of erger. Omdat ik toch niks beters te doen heb, kan ik mijn geheugen wel eens even testen: wat weet ik van dit intieme domein?
Teleurstellend weinig, vrees ik. Maar in gedachten laat ik mijn nog ongeschoren en ongeschonden kaken koesterend glijden langs het zwart satijnen onderjurkje dat ik ken, maar dat moet het al snel afleggen tegen de herinnering aan haar vlammende, oranje-rode peignoir, dat ik zojuist nog heb zien exploderen rond haar opgeschrikte lijf… Zo onbegrijpelijk snel ging alles dat mijn aanwezigheid hier, in dit kille hokje op de koude wc-bril, mij nog steeds volkomen ongerijmd lijkt. Met verdubbelde kracht probeer ik me te verliezen in de verbeelding van haar garderobe, dat stille, barmhartige labyrint van stoffen waarin ongetwijfeld haar geur hangt. Ik adem diep in door mijn neus en probeer die op te snuiven, maar bij gebrek aan kennis van haar textiele bezit – wanhopig probeer ik me haar truitjes en rokjes of vesten voor de geest te halen – stranden mijn pogingen en eindigen in zelfverwijt. Wat ben ik toch een stommeling en een dilettant: natuurlijk schuilt er een diepe wijsheid in het theatrale cliché van de minnaar die zich verbergt in haar klerenkast! Waar anders dan daar bestaat de gelegenheid je te verliezen in de geheimen van het vrouwlijke? Stoffen en stofjes – zijn niet alle vrouwen daarvan bezeten? De manier waarop een vrouw een stof streelt of tussen duim en wijsvinger bevoelt, daarin ligt al haar zinnelijkheid! Zo streelt een man alleen zijn geliefde… Ja, ik heb weer eens een kapitale fout gemaakt.
In het halfduister – alleen door een hoog venstertje valt een onsje licht – staar ik verbitterd naar de geaquarelleerde Biedermeierromantiek op de verjaarskalender. ‘Ome Joop’…

Curieus: ook ik had een ome Joop. Tot voor kort. Een rechtzinnig en godvrezend man, die zijn kruidenierszaak even regelmatig en geduldig uitbreidde als zijn gezin. De geur die daar in de huiskamer achter de winkel hing was die van een gelukkig huwelijk tussen Omo en Deventer Koek, en toen ik daar als eerstejaarsstudent een van mijn twaalf neefjes en nichtjes – welke weet ik niet meer – eens probeerde uit te leggen wat een lichtjaar was, onderbrak ome Joop mijn betoog met de opmerking: ‘Och jong, gebruik toch je verstand! Die sterren, da’s net zoiets als de film. Dat bestaat alleen in de duisternis. En in de buitenste duisternis, zegt de Schrift, daar is wening en gekners van tanden.’
Daar had ik niet van terug. Ook al leek die conclusie me zeer aanvechtbaar, het beeld was overrompelend. Ik zweeg, verbluft. Wekenlang slaagde ik er niet in dat dwaze beeld van interstellaire wanhoop kwijt te raken en geërgerd vroeg ik me af hoe ome Joop het toch voor elkaar kreeg mijn sterrenkundig verstand met zulke onzin te verwarren.
Pas verleden week, toen hij begraven werd, meende ik er plotseling iets van te begrijpen. De tranen sprongen me in de ogen van dat plotselinge inzicht, maar toen Linda me later vroeg waarom dat was, en waaraan ik dan gedacht had, kon ik het niet meer uitleggen. Zo gaat het met veel ontdekkingen die ik doe: een seconde lang zenden ze een verblindend licht uit, als een supernova, en dan reizen ze met de snelheid van het licht alweer de duisternis in – ‘waar wening is, en gekners van tanden.’ De woorden waarin je ze nog probeert te vangen zijn dan niet veel meer dan de registratie van een roodverschuiving.

O Linda – waar blijf je toch? Nog steeds hoor ik hun stemmen beneden, maar vaag en onverstaanbaar. Wat valt er allemaal te bespreken? Zit die André haar daar misschien te versieren? Of erger: zou ze al die tijd alleen maar op hèm gewacht hebben, en was ik misschien alleen maar een tussendoortje, een pauzenummer, in afwachting van de glorieuze terugkeer van haar afgod: André Vollemep… Of Vellekoop…
Je weet het niet. Vrouwen zijn zo ondoorgrondelijk, ze veranderen zo makkelijk van gedachten… Hoe lang ken ik haar nu? Het is nog geen drie maanden geleden dat we elkaar ontmoetten, op de avond van de dag waarop ik mijn ontslag had gekregen. Ik had besloten niet thuis te gaan zitten kniezen, maar wat afleiding te zoeken in de bioscoop, en daar viel ze me letterlijk in de schoot.
Ja, de gecompliceerdste dingen komen vaak op de simpelste wijze tot stand, geloof ik. Het was druk. Naast mij was nog één stoel vrij en terwijl ik opstond om haar langs te laten, struikelde ze, waarschijnlijk over een op de grond gevallen jasje – heb dank, jasje! Heb dank! – en viel mij recht in de armen. Onder haar zalig gewicht viel ik achterover in de fauteuils, snoof voor het eerst de geur van haar krullen op en zag in een flits haar lichtgrijze ogen waarin iets opvlamde dat als een taartmes door de kwarktaart van mijn ziel gleed. Een seconde. Toen herstelden we ons; ze krabbelde overeind, glimlachte verontschuldigend, mompelde iets, en ging naast me zitten.
Ik durfde niet meer opzij te kijken, tot de pauze. Toen wandelde ik in mijn verstrooidheid het damestoilet in en trof haar opnieuw, in het neonlicht, terwijl ze verdiept was in een van die vluchtige, en toch zo intense, rituele gebaren die alle spiegels aan alle vrouwen ter wereld ontlokken – maar toch niet zo verdiept dat ze niet, vanuit de spiegel, dat taartmes opnieuw in mijn sidderende ziel stak. O Linda! Beschaamd maakte ik me uit de voeten, vergat in mijn verwarring het herentoilet op te zoeken en vond mijn plaats terug. In het halfduister van de zaal wachtte ik op haar terugkeer. Ze kwam als een van de laatsten en slaagde erin overeind te blijven terwijl ik haar liet passeren.
‘Hèhè…’ zuchtte ze toen ze zat. Ik keek opzij met de stompzinnige grijns die op zulke ogenblikken tot mijn vaste repertoire behoort en zei, in het wilde weg: ‘Toeval bestaat niet.’ Waar sloeg dat op, in godsnaam? Ik had geen idee en zegende de duisternis waarin ik me opnieuw op de film probeerde te concentreren.
Na afloop, terwijl ik mijn jas begon aan te trekken, en eigenlijk al verzoend was met het idee dat ik, zoals gewoonlijk, onverrichterzake naar huis zou gaan, verraste ze me met de vraag: ‘Waarom zei je dat?’
‘Wat bedoel je?’
‘Toeval bestaat niet, zei je.’
Op dat moment begreep ik in een flits dat Einstein gelijk had: God dobbelt niet. Mijn geknoei met de tabellen en mijn ontslag, die middag – het was op slag duidelijk dat het allemaal noodzakelijk was geweest om mij hier in de bioscoop te krijgen, net zoals haar struikelpartij de uitkomst was van een reeks voorbeschikte onvermijdelijkheden. Ik wist dat ik beet had, en zei met een voor mijn doen uitzonderlijke doortastendheid dat ik het haar uit zou leggen als ze de tijd had om een drankje met me te drinken.
Nou, dat had ze wel.
De rest was eenvoudig en voorspelbaar. Ik legde het haar uit aan de hand van onze ontmoeting, en mijn uitleg bleek zo overtuigend dat die avond eindigde in haar bed. Wat weer eens bewees dat je het toeval soms een handje moet helpen, desnoods door het te ontkennen. (En o ja: die film heette Senzapensieri…)

Maar intussen zit ik hier nog steeds en vraag me vruchteloos af wie die vervloekte André wel mag wezen dat hij nu al zo lang beslag legt op mijn lieve Linda, in al haar onweerstaanbare heerlijkheid, slordig verborgen onder haar vlammende peignoir… Die gedachte wordt onverdraaglijk. Wie weet wat daar gebeurt, beneden? Hun stemmen klinken vaag, ver weg, en soms hoor ik een hele tijd niks. Is het niet hoog tijd dat ik me gewoon ga aankleden en me blindelings in dat gevaarlijk uitdijende heelal van ongefundeerde verdenkingen stort? Dat ik gewoon naar beneden ga en de kamer binnenstap? ‘Goeiemorgen!’ zeggen, en mezelf ook een kop koffie inschenken? Zou dat niet de eenvoudigste en de beste oplossing zijn?
Maar nee. Niet voor niets heeft ze me met verbluffende tegenwoordigheid van geest toegesist dat ik me moest verstoppen. Dus zou het waarschijnlijk roekeloos en buitengewoon riskant zijn om me beneden te vertonen. Maar waarom heeft ze me nooit iets over die André verteld? Blijkbaar is ze zo intiem met hem geweest – of nog steeds? – dat hij over een huissleutel beschikt. Wat weet ik toch bitter weinig van haar!
Niets weet ik, en omdat ik verzuimd heb me in haar verleden te verdiepen, zit ik nu hier, zonder aanknopingspunten. Ik moet alles zelf verzinnen, maar wat heb je aan zulke verzinsels? Vliegende tapijten zijn het, waarop ik maar al te graag wegvlieg, ik geef het toe, maar het leven is geen sprookje. Het is de angst die vliegende tapijten knoopt, en de onwetendheid… Zo zat ik ooit nachtenlang aan mijn eerste sterrenkijker en fantaseerde hoe ik als astronaut in mijn ruimteschip door de oneindige ruimte reisde. Ik probeerde me voor te stellen wat daar gaande was: het oergeweld van explosies en het licht dat daar, duizenden lichtjaren ver, geboren werd in spiraalnevels, en ik kon dat niet rijmen met de gedachte dat ik er zelf midden in zat, hier, in precies zo’n wolk, die misschien op datzelfde moment ook werd geobserveerd vanuit een ander melkwegstelsel. Maar dat was nog voor ik ging studeren, ik was nog een broekie, en ik dacht aan ome Joop, voor wie de sterren niet meer waren dan zondig bioscoopvermaak, maar die er intussen wel in slaagde het raadsel van zijn bestaan met tante Saar te vermenigvuldigen.
Maar laat ik niet afdwalen: hoe zit het met het verleden van mijn Linda?

Hoeveel vriendjes zal ze gehad hebben voordat ik in het duister van de bioscoop over het toeval begon? Vele, vrees ik. Ze is er altijd nogal zwijgzaam over geweest, en ik had eerlijkgezegd ook niet veel reden om er nieuwsgierig naar te zijn. Dat we tot dusver gelukkig met elkaar zijn geweest, is dat niet voornamelijk te danken aan het feit dat we elkaar weinig of niets vertellen dat het onthouden waard is? Geluk heeft geen geheugen. Voor mij heeft Linda geen verleden, ze is een en al warmkloppend heden, een en al verrukkelijke, zachtgloeiende oppervlakte die ik het liefst op zoveel mogelijk plekken van mijn eigen lijf wil voelen. En eerlijkgezegd interesseert haar verleden mij ook helemaal niet. Wat kan het mij schelen hoeveel mannen ze al heeft gehad… ’t Is net als met de sterren, die bestaan toch eigenlijk ook pas wanneer ze worden waargenomen – al zijn ze intussen misschien allang gedoofd. Bestaan is geen kwestie van tijd, maar van de zintuigen. ‘Wat de mens het verst is, het diepst, het sterren-hoogst, zijn geweldige kracht: schuimt dat alles niet tegen elkander in de kruik die gij zijt?’ – waar heb ik dat ook weer gelezen? En waarom onthoud ik al die nutteloze citaten? Een mens weet niet eens wat er in zijn eigen hoofd gebeurt…
Linda! Ach, Linnemin! Niet je verleden moet ik achterhalen, maar je heden. Wat zit je beneden te doen met die indringer? Die André, die misschien wel je man is, die van niks weet omdat hij al een jaar weg is, en die nu onverwacht terugkeert uit Koeala Loempoer, ja, dat is heel goed mogelijk: daarom heeft ze me nooit iets verteld, omdat ze niet wil dat ik zou weten dat ze getrouwd is met een militair attaché, voor drie jaar gestationeerd in Azië, en zij had geen zin om mee te gaan, want ze had een leuke baan hier en het leek haar ook wel een goeie gelegenheid om eens wat met een andere man te proberen. En nu zit hij daar ineens beneden met zijn gebruinde marinekop en kijkt een beetje wantrouwig rond.
“Hé, rook je tegenwoordig?’
“Hè? Oh, die sigaretten heeft een collegaatje van me hier laten liggen gisteren. Luister, schat: als jij nou even een paar lekkere dingetjes gaat halen bij de bakker, dan kleed ik me ondertussen aan en zet ik koffie. Oké?’
Ze buigt zich naar hem toe in haar ruim openvallende peignoir, pakt zijn gezicht tussen haar handen en geeft hem een kus. Ja, zo slim is ze wel. En als hij dan weg is, komt ze vliegensvlug de trap oprennen met de boodschap dat ik zo snel mogelijk moet verdwijnen en me een paar weken niet mag vertonen, en dat ze het me allemaal nog wel uit zal leggen, later. ‘Niks ergs, nee, ik hou van je, maar er komt nu even iets tussen. Ik bel je wel. Daag!’

Maar zo is het natuurlijk niet. Wat een gruwelijk cliché, deze situatie… Als je het op zou schrijven zou iedereen je weghonen: Feydeau! Maar ondertussen gebeurt het gewoon. Je ligt lekker in bed en opeens knalt de voordeur dicht. Ineens is alles anders, op slag is de wereld veranderd van een goddelijk droomlandschap waarin je huid aan huid ligt te soezen, in de vier kale muren van een wc met een godvergeten Biedermeierkalender op de binnenkant van de deur… ‘Wahrlich, es ist leichter dass ein Kamel…’ hoe was het ook weer: ‘…dass ein Kamel…’ O ja: ‘… dass ein Kamel durch ein Nadelöhr gehe denn dass ein Physiker eine Türschwelle überschreite.’ Het is maar één stap, zo gebeurd. Maar hoe het precies gebeurt, blijft onvoorstelbaar… wat droomde ik ook weer? Parachute, ja, aan een parachute… en mijn moeder…
Ach, moedertje! Ik moet haar bellen, vandaag nog. Ze zal vast nog veel denken aan haar oudste broer, ome Joop. Ik bel veel te weinig, ik ben een slechte zoon, een lapzwans die van de hand in de tand leeft en knoeit met onderzoeksresultaten. (Maar ik werd er zo ziek van dat onze metingen steeds nèt niet pasten in ons model. Het scheelde maar zo weinig…) ‘Kind,’ zei ze toen ik het vertelde, ‘waarom doe je zoiets?’ En leg dan maar eens aan je moeder uit dat je het toeval een handje wilde helpen omdat het zo mooi zou zijn als wij, van het instituut, als eersten het bewijs rondkregen dat zwarte gaten… geen beginnen aan! Ze was nog zo trots op me toen ik die baan op het instituut kreeg: haar zoon, de astronoom – en kijk nu eens: een uitkeringstrekker op de wc, verwikkeld in onberekenbare moeilijkheden. Een waardeloze romanticus, een fraudeur… dat heb je niet verdiend, mam!
Als dit achter de rug is, ga ik je bellen, ik zweer het, en dan kom ik een keer langs met Linda, dat zal je vast leuk vinden. Vrouwen onder mekaar, die hebben altijd wel wat te bespreken, dan kun je als man rustig een eindje gaan wandelen… Kan ze intussen haar hart luchten over die zoon van haar, die… Maar nee, dat zal ze nooit doen, dat doen moeders gewoon niet tegenover vreemden. Daar heb je alweer zo’n raadsel van het vrouwenleven: die peilloze loyaliteit tegenover hun kinderen. Vanaf het moment dat ze kinderen krijgen, verandert hun leven in een tragedie, want al is hun geboorte een grootse triomf, ja, de vervulling van hun diepste wens, daarmee is ook de basis gelegd voor het pijnlijkste verlies: die kinderen worden groot, ze gaan met de deuren slaan en diezelfde mond die je gezoogd hebt aan je borst slingert je de bitterste verwijten naar het hoofd als ze een jaar of vijftien, zestien worden. En dan gaan ze de deur uit en komen hoe langer hoe minder thuis. Daar zit je dan als moeder, stiekem te wachten tot ze weer eens een weekendje thuiskomen, of desnoods op een telefoontje… Wat een treurigheid: een zoon die niet belt en die niet eens voor kleinkinderen wil zorgen. Daar heb je je dan al die jaren voor uitgesloofd… Ach, mam – ik krijg er de tranen van in m’n ogen. Moeder worden – waarom willen ze dat toch? Daar snap je als man toch helemaal niks van. Dat is een andere wereld, die cyclische slavernij van de voortplanting, dat is echt een vrouwending. Mannen interesseert dat niet. Oké, we laten ons daarvoor gebruiken, dat is waar. Maar eigenlijk staan we erbuiten. Niet voor niets zijn het mannen geweest die de oneindigheid en de eeuwigheid hebben uitgevonden!
Ontsnappingspogingen! Wij mannen zijn de hopeloze romantici die van oudsher naar de sterren keken en probeerden te begrijpen hoe de boel in elkaar steekt. Wij mannen droomden van vliegen naar de maan, en van ruimtereizen, alleen maar omdat wij van nature de uitgestotenen zijn; wij gebruiken ons verstand omdat ons lichaam alleen maar het vonkje mag leveren dat de vrouwlijke baringsmotor op gang houdt…
Maar we horen er niet bij. Daarom hebben wij de techniek uitgevonden, en de filosofie en de wetenschap – allemaal pogingen om te ontsnappen aan die aardse, cyclische tijd van de vrouwen… Vrouwen weten gewoon hoe het zit, daar hoeven ze hun verstand niet voor te gebruiken, daar hebben ze hun lichaam voor. En als dat lichaam eenmaal heeft gedaan wat het kan, als het een kindje heeft gebaard, dan worden ze veel wijzer en rustiger dan mannen. Dan hebben ze zich bewezen. Terwijl wij – wanneer hebben wij onszelf bewezen? Zodra het kind er is, voelen wij ons buitenspel gezet, zijn we nergens meer voor nodig… Wij rommelen maar wat aan, op zoek naar godmagweten wat, en maken onszelf wijs dat we ‘belangrijk werk’ doen. Met cijfertjes en tabellen. Maar Jezus, wat weet ik er eigenlijk van? Ik zit hier maar een beetje te filosoferen tussen vier muren, terwijl het leven zich beneden afspeelt.
Linda, wat doe je? Ben je me vergeten? Waarom stuur je die André, of wie het ook is, niet de deur uit? Dan kruipen we nog even lekker in bed en dan moet je me maar eens uitgebreid vertellen wie dat nou eigenlijk was en waarom hij een sleutel van je voordeur heeft. En ondertussen laat ik dan mijn hand over je heerlijke lichaam glijden, heuvel op, heuvel af… het enige landschap waarin ik me werkelijk thuisvoel…
‘…. Luister je nou?’
‘Ja schat, natuurlijk. Hij kwam dus dat broodrooster ophalen… En toen?’
‘Ja nee, zo kan ik toch niet vertellen! Doe nou even niet… Aaah…’
‘Mmmm… en verder?’
Verder alleen maar zacht bewegen en zuchten…

Waarom maken we het elkaar zo moeilijk? Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Ik heb geloof ik nooit iets van mensen begrepen. Maar wie wel? Psychologen zijn net zulke stoethaspels als andere mensen – die begrijpen hun eigen vrouw toch evenmin? Als er echt iets te begrijpen viel, dan waren alle problemen toch allang opgelost? Dan leerde je dat gewoon op school, zoals je leert rekenen: de mens als toepasbare formule…
Maar zo is het niet. Mensen zijn onoplosbaar, als sommen die nooit uitkomen, als het getal pi… je kunt er eindeloos aan blijven rekenen, maar dat heeft geen zin. ’t Is net als met het heelal: het dijt alleen maar uit. En hoe meer je ervan te weten komt, hoe minder je ervan begrijpt. Wie is Linda? Welke geheimen draagt ze met zich mee? Is André soms een collega uit het ziekenhuis die ze ooit een sleutel heeft gegegeven toen ze een verhouding met hem had, en die hij nooit heeft willen teruggeven? Een stalker die wraak heeft gezworen? Maar dan zou ik haar moeten verdedigen, in plaats van me te verstoppen. Linda is een onbekend continent, dat ik bij toeval ontdekt heb, en die uitnodigende palmstranden waarop ik ben aangespoeld zijn niet meer dan de kustlijn… Gemakzuchtige kolonist die ik ben, heb ik me nog niet in het achterland gewaagd; ik heb mijn hangmat opgehangen tussen twee bomen, in de schaduw… En wat voor landschap ben ik voor haar? Geen idee…

Het is toch te gek voor woorden! Hoe lang zit ik hier nu al op de wc-bril voor me uit te staren? En ik doe niks, terwijl er van alles gebeurt, hier beneden. Het is pure lafheid! Waarom ga ik me niet gewoon aankleden, en dan naar beneden?
‘Goeiemorgen.’
‘Goeiemorgen.’
Een man die me vaag bekend voorkomt, staat op om me de hand te schudden. ‘André Gerritsen’, stelt hij zich voor, en door de manier waarop hij me aankijkt, verdampen mijn ergste vermoedens. De buurman van hiernaast, verduidelijkt Linda. Inderdaad: nu herken ik zijn trouwhartige hondekop. Hij had een sterke gaslucht geroken in het halletje en dacht dat Linda het weekend weg was. Daarom was hij even poolshoogte komen nemen, voor de zekerheid.
‘Ah juist. Dus u heeft een sleutel.’
‘Ja, voor noodgevallen hè?’ Altijd handig.
Zeker. En stond er een gaskraan open, of zo?
Nee, ze hadden niks gevonden. Bij hem thuis ook niks, vanzelf. Anders was hij hier niet binnen komen vallen. Nee, hij ruikt nu ook niks meer. En Linda ook niet. Maar ze had de buurman wel even een kop koffie aangeboden…

Nee – dat kan niet kloppen. Want waarom zou ik me voor die buurman moeten verstoppen? Omdat Linda niet wil dat hij weet dat ik hier af en toe slaap? Maar dan was het toch voldoende geweest als ik gewoon in bed was blijven liggen? ‘Verstop je!’ Dat roep je toch alleen als je denkt dat er gevaar dreigt? Dat iemand reden heeft om heibel te gaan schoppen? Of zou ze ook iets met de buurman hebben? Is het mogelijk dat hij daarom een sleutel heeft? Dat hij na zijn nachtdienst even bij Linda kan binnenwippen, omdat zijn eigen vrouw dan weg is naar haar werk? Maar het is toch zaterdag? En zou Linda zo’n riskant dubbelspel spelen? Nee, onzin.

Zou ik het misschien verkeerd verstaan hebben? Dat kan natuurlijk ook nog: dat het een belachelijk misverstand is. ‘Verstop je!’ Waar lijkt dat op?
‘Het dopje!’ Wat voor dopje dan? Zo’n dopje dat de lens van een camera beschermt. En André is een fotograaf die een fotoshoot met haar gedaan heeft. Dopje vergeten. Maar hoe komt hij dan aan een sleutel?
‘Het stopje!’ Dat zou kunnen: dat ze een stopje bedoelde, een zekering die doorgeslagen was. Verdomd! Daar heeft ze het inderdaad over gehad: dat ze kortsluiting had gehad, en van de buurman een nieuwe zekering had geleend. Maar dat die André dat op deze manier terug komt halen is toch onwaarschijnlijk. Dat slaat nergens op.
Nee, onzin – ik heb gehoord wat ik gehoord heb. Ik ben toch niet gek?! Als je al niet eens meer op je eigen oren kan vertrouwen, dan houdt alles op. Begint alle kennis niet met de zintuigen? Als we daaraan moeten gaan twijfelen, dan kunnen we alle kennis wel meteen afschrijven als een verzinsel… Dus terug naar de hamvraag: waarom zou ik me in godsnaam moeten verstoppen, en voor wie?

Opeens hoor ik de voordeur dichtslaan.
En dan haar stem op de trap: ‘Johan! Waar zit je?’
Opgelucht stap ik het toilet uit.
‘Hiero!’
Met opgetrokken wenkbrauwen bekijkt ze mijn naakte verschijning.
‘Waarom heb je je nog niet aangekleed?’
En voor ik iets kan antwoorden:
‘Wat zie je bleek! Is er iets?’
‘Nee hoor…’ zeg ik. ‘Maar wie was dat?’
‘Andrea, de werkster. Dat zei ik toch?’
‘Andrea?! Je zei: André!’
‘Welnee. Dat heb je verkeerd verstaan.’
‘Maar ik hoorde toch een mannenstem…’
Daar moet Linda hartelijk om lachen.
‘Ach schat, dus jij dacht… Hahaha! Andrea heeft een beetje zware stem, dat klopt. Van het roken, hè. Ik was vergeten dat ze langs zou komen om d’r topje op te halen. Dat had ze hier laten liggen…’
‘D’r topje…’
‘Ja, d’r topje. Je weet toch wel wat dat is, ouwe sterrenwichelaar? Dat is waar vrouwen hun melkwegen onder verstoppen.’

Over de auteur

Piet Meeuse