Zeebenen

Z

‘Ik zei het toch?! Dat beest heb geen zeebenen. Da’s duidelijk.’
Zoals Arie het zei, klonk het als een vonnis.
Verslagen stonden wij om het kooitje en keken naar de ranke pootjes die uit het gele hoopje veren omhoog staken. Hij had gelijk: zeebenen kon je dat niet noemen. Maar iets in ons verzette zich tegen dit vonnis. Wij mochten dan zeebenen hebben, maar wij hoefden ook niet op zo’n stokje te zitten.
‘Zo kun je dat niet zeggen, Arie,’ wierp een van ons tegen.
‘Ik wel,’ zei Arie, ‘dat zie je toch zo!’
Ik probeerde me een kanarie met zeebenen voor te stellen, maar dat lukte me niet.
‘Hij heb misschien een koutje gevat,’ opperde Kees.
Maar Arie bleef erbij: een kanarie die bij windkracht zes van zijn stokje viel, had geen zeebenen. Hij moest overboord, vond ie.
Wij vonden van niet, en om hem te overtuigen,voerden wij aan dat een kanarie die geen zeebenen had, ook geen recht had op een zeemansbegrafenis.
‘Wat wil je dan? Dat beest is dood. Moeten we het dan maar laten rotten?’
‘Wie zegt dat hij dood is? Misschien is hij alleen zeeziek…’
‘Ben je wel lekker in je hoofd? Dat beest is hartstikke dood.’
‘We laten hem nog effe leggen,’ besloot Kees. ‘Kom op, het heb toch geen haast?’
Arie haalde zijn schouders op. Wij gingen weer aan het werk.

Het was de derde dag op zee. We haalden de netten in. De vangst viel tegen, net als de vorige dagen. Arie foeterde dat het aan die verdomde kanarie lag. Het was ons idee geweest om hem mee te nemen. Het was een goeie zanger, en wij wilden wel eens wat anders horen dan dat eeuwige geloei en gekwaak uit de radio. Een kanarie in een kooitje – wat stak daar voor kwaad in? Alleen Arie had er van begin af aan niks in gezien.
‘Hoe kan dat nou aan die kanarie leggen?’ vroeg Kees.
‘Nogal wiedes,’ zei Arie. ‘Heb je hier wel es kangeroes gezien soms? Of uh, kippen? Zeekippen? Nee toch? Die bestaan niet! Nou: zeekanaries bestaan ook niet. Dat is bewezen: hij heb ’t loodje gelegen – toch?’
‘Ja, maar wat heb dat met de slechte vangst te maken?’
‘Een kanarie op zee – dat hoort niet! Da’s een verstoring van de natuurlijke orde – en dan krijg je dat. ’t Is vragen om moeilijkheden…’
Wij schoten in de lach.
‘Als ie nou vals gezongen had,’ riep Tinus, ‘dan had je misschien een punt. Maar het beessie heb geen bek opengedaan…’
‘Jawel hoor!’ protesteerde Kees. ‘Toen we uitvoeren zong die nog! Weet je dat niet meer?’
‘Ja,’ viel ik hem bij. ‘Tot vlak voorbij de pier hebtie gezongen.’
Maar Arie bleef bij zijn standpunt.
‘Een dooie kanarie, dat is de pest!’ mokte hij, terwijl hij het net leegschudde.

‘Ik heb ‘m maar effen in de koeling gelegd,’ zei Kees een uur later, toen we aan de soep zaten.
‘Ben je besodemieterd?!’ protesteerde Arie. ‘Straks bederft ie de vis ook nog.’
‘Welnee! Hij leg in een plastic zakkie. Ik mot ‘m terugbezorgen aan Willem.’
Tinus schoot in de lach. Arie schudde z’n hoofd.
‘Jezus! Waar is dat goed voor?’
‘Het was z’n beste zanger zeidie,’ verdedigde Kees zich. ‘Dan kan ik ‘m toch niet zomaar overboord smijten?’
‘En wat ga je dan zeggen tegen Willem?’ wilde Tinus weten.
Kees haalde zijn schouders op.
‘Gewoon. Dat ie van z’n stokje is gevallen. Zo is het toch? En dat ie op mijn kosten een nieuwe ken kopen.’
‘Ja,’ zei ik. ‘En als het effe kan, eentje met zeebenen.’

Over de auteur

Piet Meeuse